dinsdag 25 december 2007

Kerstmis

De Germanen vierden rond Midwinter (21 december) reeds midwinter- of joelfeesten (winterzonnewende) waarbij het boze werd verjaagd en het licht werd begroet. In de Scandinavische talen heet Kerstmis tot op vandaag jul.

In de vierde eeuw zorgde keizer Constantijn de Grote ervoor dat Kerstmis op 25 december zou vallen. Op deze datum werd rond de Middellandse Zee tot dan toe de zonnegod vereerd onder vele verschillende namen zoals Ra in Egypte en Helios in Griekenland. In het late Romeinse Rijk was dit vooral de zonnegod Sol Invictus (=de onoverwinnelijke zon). Omdat Jezus het Licht van de Wereld genoemd werd (zie Joh. 1), 'besloot' Constantijn dat hij rond deze feestdagen geboren moest zijn. Bovendien waren de dagen rond 25 december reeds vrije dagen der saturnaliën. De geboorte van Jezus nam in de kerkelijke kalender daarvoor geen bijzondere plaats in, hoewel ze wel gevierd werd, en tot op de dag van vandaag geldt Pasen in het christendom eigenlijk als veel wezenlijker dan Kerstmis. Jezus werd volgens het evangelie aan het einde van het Joodse (of Romeinse) jaar geboren, maar door de kalenderwijzigingen en de verschillen in tijdrekening, is de overzetting waarschijnlijk niet zeer accuraat, te meer, daar ook melding gemaakt wordt van kudden schapen in lagere (en dus warmere) velden rond Bethlehem. Het weiden van schapen in Palestina is rond 25 december thans echter zeldzaam, hoewel toentertijd niet geheel onmogelijk - de schapen die voor de offerdienst in de Joodse tempel gefokt werden, graasden het hele jaar door, ook in de omgeving van Bethlehem (Baith Lahaim- huis van het brood). De datum is ook niet met zekerheid als niet-authentiek te bestempelen, want uit de oude christelijke liturgieën - die van vóór de vierde eeuw - stamt reeds de viering van Epifanie in dezelfde wintertijd.

De aansprekende thematiek en de reeds bestaande tradities hebben Kerstmis echter tot het voornaamste feest in het jaar gemaakt. De huidige tradities rond het kerstfeest zijn van land tot land verschillend, zoals ze ook lang niet allemaal even oud zijn. Duidelijk is dat de Amerikaanse kerstgewoonten, in het kader van de voortschrijdende door de VS gedomineerde globalisering, overal elders doordringen, ook in Nederland.

Het woord 'Kerstmis' betekent eigenlijk 'Christus-mis', omdat dit feest gewijd is aan de geboorte van Jezus die christus wordt genoemd. Het woord 'kerst' is uit het woord christus ontstaan; zo betekent "kerstenen" bijvoorbeeld "christelijk maken". De Mis is de christelijke viering van het offer van de Eucharistie, waarin aan het einde van de dienst gezegd of gezongen wordt "Ite Missa est" (vert. Gaat het is de heenzending of: Gaat het offer is voltrokken).


Bron : http://nl.wikipedia.org/wiki/Kerstmis


maandag 24 december 2007

Notre-Dame



De bouw van deze vroeg gotische kathedraal begint in 1163 met het koor. De opdracht kwam van bisschop Maurice de Sully. De vensters zijn eerder klein en de wand is in vier verdiepingen opgebouwd. In een aantal traveeën heeft Viollet-le-Duc de oorspronkelijke toestand hersteld. De bouw van het koor is af omstreeks 1172

Het westelijk gedeelte dateert uit de tijd van de overgang tussen vroege en rijpe gotiek (1200-1245). De voorgevel is een van de meest harmonieuze scheppingen van de gotiek: vier steunberen verdelen de gevel in drie opgaande stroken, maar het verticalisme wordt getemperd door twee horizontale galerijen, waardoor optisch drie verdiepingen ontstaan, die naar boven toe lager worden. Zo wekt de gevel een majestueuze indruk, terwijl hij in feite maar 69m hoog is. Door het weglaten van de torenspitsen staan de hoogte en breedte van de gevel optimaal met elkaar in verhouding.

Omstreeks 1250 bouwde Jean de Chelles de beide gevels van het transept in hooggotiek. De zuidelijke gevel, die naar de Seine gericht is , werd afgewerkt door Pierre de Montreuil. De wanden zijn transparanter geworden. De roos heeft een diameter van 13 m en overtreft met drie meter die van de westgevel.

De leiders van de bouwwerf waren metselaars en beeldhouwer. Voor hun diensten werden ze vorstelijk betaald. De arbeiders waren geschoolde ambachtslieden. Af en toe leverden vrijwilligers ongeschoolde arbeid.

De bouw werd voor een aanzienlijk deel gefinancierd door de Franse koningen. Deze gebruikten de gotiek als een politiek propagandamiddel. De rest van het geld kwam voor het grootste deel van de verkoop van aflaten en giften.

De afmetingen: lengte 130m; breedte 48m; gewelf 35m hoog en de torens zijn 59m hoog. Door het gebrek aan onderhoud was de Notre-Dame reeds sterk vervallen in de 18° eeuw, en ze werd verder beschadigd tijdens de revolutie en onder Napoleon. In het kader van de belangstelling voor het verleden tijdens de Romantiek wordt de Notre Dame door Viollet-le-Duc grondig gerestaureerd tussen 1841 en 1864. Er komen nieuwe beelden en glasramen, de classicistische bepleistering wordt verwijderd; het dakgebinte, de portalen en het koor hersteld. Ook wordt de vieringstoren herbouwd.


Het grondplan is een Latijns kruis.

  • het schip heeft een hoofdbeuk en dubbele zijbeuken
  • het transept steekt hierdoor nauwelijks uit, waardoor de lengterichting van de kerk geaccentueerd wordt.
  • het koor met de dubbele kooromgang en straalkapellen bereikt bijna de lengte van het schip voor de kruising.
  • tussen de zijbeuken werden ook zijkapellen aangebracht.

Het Intérieur

  • van de Romaanse zwaarte en massiviteit is niets meer te bekennen. Steilheid van ruimte en luchtigheid van de wanden zijn reeds zuiver gotisch. Het levendig ritme van de naar boven lopende lijnen, de ogenschijnlijke lichtheid van de constructie, het uit de hoge al dan niet gebrandschilderde glasramen neerstromende licht, alles verleent aan de gotische kerkruimte een indruk van onstoffelijkheid, een boven de aarde uitstijgende sfeer.
  • de dubbele knik in de as van de kerk is gemakkelijk terug te vinden.
  • het gewelf van 35 m hoog bestaat uit zesdelige kruisribgewelven die vierkante traveeën overspannen. Het zijn echter geen regelmatige vierkanten.
  • de niet dragende koor- en middenschipwand wordt op uniforme wijze geleed door de dragende zuilen, van waarop de diensten vertrekken die als ribben doorlopen in het gewelf. De wand bestaat uit drie delen:
    • de eerste bogenrij die naar de zijbeuken loopt; de kapitelen van de zuilen zijn met bladwerk versierd
    • de tweede bogenrij naar de tribunes; de Notre-Dame is de laatste kerk die boven de eerste zijbeuk een dergelijke ruimte bezat. Ze bood plaats aan 1500 personen. Let op de mooi gebeeldhouwde kapiteeltjes van de fijnbelegde zuiltjes waarop de bogen rusten.
    • de lichtbeuk met de hoge in stenen maaswerk gevatte glasramen.
  • De glasramen
    • Het roosvenster van de westelijke voorgevel met een diameter van 10m. In het centrum hebben we de verheerlijking van Maria, met er om heen de tekens van de dierenriem en de overeenkomstige maandelijkse landbouwactiviteiten; verder nog de deugden en ondeugden.
    • het roosvenster van het noordelijk transept met een diameter van 13m. Het zijn figuren uit het oude testament die Maria en het kind omringen
    • het roosvenster uit het zuidelijk transept heeft ook een diameter van 13m en toont de zegenende Christus temidden van engelen, apostelen, heiligen, wijze en dwaze maagden.
  • Bij de ingang van het koor vinden we het fel vereerde 14° eeuws maniëristische beeld van Maria met kind. Het is niet meer de statige hemelkoningin van het noordertransept, minder geïdealiseerd, bevallige gratievolle houding, S-vorm met heupbeweging, de stereotype glimlach verhoogt het zoeterige karakter.
  • In de kooromgang, op de afsluitwand van het koor, vinden we beschilderde hoogreliëfbeelden uit de eerste helft van de 14° eeuw. Aan de noordkant zijn het scènes uit het leven van Christus; aan de zuidkant: Christus verschijningen na de Verrijzenis. Het zijn levendige gehelen waarbij de figuren evenwichtig geschikt zijn.
  • Het koorgestoelte dateert uit de 17° eeuw (LodewijkXIII). Op het hoofdaltaar hebben we de piëta van N. Coustou geflankeerd door Lodewijk XIII en Lodewijk

Het Exterieur

  • De Voorgevel

Typerende Fransgotische westpartij met drie portalen, roosvenster en 2 hoektorens. Verticaal in drie vakken verdeeld door de stevige, terugspringende steunberen en horizontaal door 2 galerijen, vertoont het geheel een rustig evenwicht, een heldere ordening, een sierlijkheid en zuiverheid van lijn, die het tot één van de volmaakste voorgevels van de Franse gotiek maken. Er is geen volledige symmetrie: de noordertoren is breder.

Boven de 3 portalen hebben we de galerij van de koningen. Het zijn kopieën van de oorspronkelijke 28 beschilderde beelden, die tijdens de revolutie neergehaald zijn. Het roosvenster van 10 m diameter, was het grootste van zijn tijd (1200) en vormt de opening naar de gewelfzone van het middenschip. De beelden van Maria, geflankeerd door 2 engelen, door Adam (links) en Eva (rechts) werden er geplaatst door Violet-le-Duc. Het roosvenster vormt een kronende aureool boven het hoofd van Maria. Een grote galerij van spitsbogen op slanke zuilen verbindt de 2 torens; erboven hebben we een loopgang met balustrade. De spuwers zijn monsters en demonen en eveneens van Violet-le-Duc. De torens met zeer hoge, smalle, spitsvormige galmgaten zijn 69m hoog.

  • De gebeeldhouwde portalen van de voorgevel

    • Het rechterportaal is het St-Anna portaal en dateert van de 12° - begin 13° eeuw. De twee bovenste registers van het boogveld zijn nog Romaans. De bedoeling van de beelden is veel meer een religieuze boodschap te brengen dan een natuurgetrouwe weergave en vormschoonheid. Bovenaan hebben we de Sedes Sapientiae, Maria en Jezus in verheven waardigheid, streng, frontaal en niets individualiserend, geflankeerd door 2 engelen, door de bisschop van Parijs en koning Lodewijk VII, die de kathedraal aan Maria toewijden. In het midden hebben we scènes uit het leven van Maria. Het onderste register van het boogveld is reeds vroeg gotisch en toont de ouders van Maria: de H. Anna en de H. Joachim.
    • Het linkerportaal is het Mariaportaal (1210-1220) en één van de mooiste vroeg gotische portalen ter wereld. In het boogveld bovenaan zien we de kroning van Maria. Midden de dood en verrijzenis van Maria en onderaan de ark van het verbond omgeven door 3 profeten die Maria's zending voorspelden en drie koningen van Juda, haar voorgeslacht. Het geheel vormt en zeer evenwichtige compositie. Christus is van een verheven majesteit en Maria buigt in devotie over naar haar zoon; De gotische figuren zijn natuurlijker, levendiger, meer volplastisch dan de Romaanse. Nog altijd overheerst de religieuze boodschap op de vormschoonheid. In de deurposten vinden we de tekens van de dierenriem en landbouwactiviteiten van de overeenstemmende maand. In de portaalbogen vinden we het hemelrijk terug samen met bloemdecoratie.
    • Het middenportaal stelt het laatste oordeel voor (1230-1250). Het is vroeg gotisch, maar bijna alles is vernieuwd. Het bovenste register van het boogveld is nog origineel: we zien de grootse gestalte van Christus tussen Maria, Johannes en 2 engelen. De rest van het boogveld is een kopie en stelt het wegen der zielen voor. Onderaan hebben we opstanding van de doden. Op de portaalbogen wordt de voorstelling van het laatste oordeel met de hemelbewoners voortgezet .
    • Op de steunberen vinden we beelden van de H. Stephanus; de Kerk; de Synagoge en St. Denis.

  • De gevels van de dwarsbeuk.

Beide gevels zijn hooggotisch,ca 1260, en contrasteren fel met de westelijke façade door hun geraffineerde sierlijkheid. Twee steunberen, bekroond met pinakels schragen het geheel, waardoor de afsluitwand bijna geheel opengewerkt kon worden: een prachtig roosvenster van 13m diameter, dus groter dan dat van de voorgevel, en een venstergalerij van 5m hoog getuigen van een stoutmoedigheid zonder voorgaande. Daarboven loopt de gevel uit op een punt, en wordt nogmaals doorboord door een kleinere roos. Het portaal wordt bekroond met een buiten het gevelvlak springende wimberg, geflankeerd door twee kleinere wimbergen tussen pinakels.

  • de gebeeldhouwde portalen van de dwarsgevels:

Het kloosterportaal van het noordentransept van ca 1250 is het interessantst. Het boogveld stelt de legende van de H. Theophilus voor, die zijn ziel verkocht aan de duivel, maar door tussenkomst van Maria gered werd. De middenpijler bevat één van de mooiste beelden van de 13° eeuwse gotische beeldhouwkunst. Maria met Jesus op de arm: een waardige koninklijke gestalte. Door de heupstand ontstaan op natuurlijke wijze de fraaie, lange, diagonale vouwen die de figuur een ongemene gratie en rijzigheid verlenen; het gelaat met de fijne glimlach doet bijna klassiek aan. Deze Maria is veel levendiger dan de Romaanse Maria van het Annaportaal, meer geïdealiseerd, edeler dan de Maria binnen de kerk.

Het boogveld van het zuidentransept vertelt de geschiedenis van de H. Stephanus. Het getuigt van een nieuwe geest: levendigheid, afwisseling en soepelheid in de houdingen en bewegingen, de dramatische kracht van de steniging.

De dubbele koorgang wordt door de wijds 15m overspannende luchtbogen overbrugd. Ze brengen de druk van het interne gewelf over naar de tussen de straalkapellen gebouwde steunberen. Op de viering herbouwde Violet-le-Duc de spits. Aan de buitenzijde van de koorkapellen treffen we zeven reliëfs die het leven van Maria en de H. Theophilus uitbeelden. Ze zijn meer dan voorheen losgemaakt van de reliëfgrond woordoor sterke tegenstellingen tussen licht en schaduw ontstaan.



  • De Place du Parvis de Notre-Dame

De naam Parvis is afgeleid van Paradis. In de Middeleeuwen fungeerden de portalen van de kathedraal als decor van de mysteriespelen en stelden het hemels paradijs voor. In de 19° eeuw werd het plein door Hausmann aanzienlijk vergroot. Hierdoor heeft men een beter zicht op de majestueuze voorgevel. Anderzijds verdwijnt het middeleeuws effect van een kathedraal omringd door kleine straatjes en huizen, waardoor men plots op de voorgevel botste die zich pal in de hoogte verhief. Links van het plein hebben we het ziekenhuis: Hôtel-Dieu.


Bron: http://users.telenet.be/robertdelva/notre%20dame.htm


zondag 23 december 2007

Lodewijk XIV

Lodewijk XIV door Hyacinthe Rigaud (Louvre, Parijs).

In 1643 stierf Lodewijk XIII, zijn zoon was toen 5 jaar oud. Totdat Lodewijk XIV oud genoeg was om zelf het bestuur van Frankrijk in handen te nemen, regeerde de eerste minister Mazarin voor hem. In 1661 was de tijd gekomen dat Lodewijk XIV zelf de regering op zich nam. Onder zijn leiding werd de Franse hofsamenleving het voorbeeld voor andere vorsten in Europa. Met name de bouw van een groot paleis, Versailles en de luxe en overdadige levensstijl van de koninklijke familie en de Franse hofadel te Versailles, maakten diepe indruk.

Huwelijk
Voordat Lodewijk zelf het heft in handen nam, was er voor hem een geschikte vrouw gezocht. In Spanje vond men een geschikte kandidate, Maria Theresa, dochter van de Spaanse koning. Het huwelijk werd zeker niet uit liefde gesloten. Het echtpaar had elkaar nooit persoonlijk ontmoet al waren ze neef en nicht. Vooraf waren alleen portretten uitgewisseld. Maria Theresa schijnt na de eerste huwelijksnacht wel verliefd te zijn geworden op Lodewijk maar deze liefde was zeker niet wederzijds, integendeel, het huwelijk was om politieke redenen gesloten en er moest voor wettige nakomelingen worden gezorgd.

Liefde zocht Lodewijk bij zijn vele maîtresses. Maria Theresa was geen knappe verschijning. Ze was klein en dik. Daarbij kwam dat ze licht misvormd was; ze had een scheefgegroeide schouder. Ook was ze niet bijzonder intelligent. Ze is haar hele leven Lodewijk trouw toegedaan gebleven ondanks zijn afwijzende houding. In 1683 stierf ze, 47 jaar oud. Ze had 6 kinderen gebaard van wie alleen de kroonprins in leven was gebleven.

Lodewijk XIV en Fouquet

Lodewijk probeerde tijdens zijn bewind zijn macht uit te breiden en ook stevig in handen te houden. Dit alles moest benadrukt worden door de grote bouwwerken, kunstwerken, parken, tuinen en paleizen die iedereen in pracht en rijkdom overtroffen. Minister van financiën Fouquet waagde het echter de koning de loef af te steken. Fouquet had een deel van de tolopbrengsten in eigen zak gestoken en daarmee een groot paleis gebouwd met sprookjesachtige tuinen, beeldhouwwerken en fonteinen. Toen Lodewijk een keer bij hem op bezoek was, schrok de koning zich rot. Fouquet had het goed voor elkaar en overtrof Lodewijk in rijkdom. Het ergste was nog wel dat het eten werd opgediend in een servies van massief goud terwijl Lodewijk zijn goud moest omsmelten om de kosten van de verschillende oorlogen te kunnen betalen. Dit pikte de koning niet. Hij liet Fouquet onmiddellijk arresteren. Fouquet werd verbannen. Als zijn opvolger werd Colbert aangesteld die meteen aan de slag ging op de Franse staatsfinanciën weer op orde te brengen.

Versailles

De Franse koningen hadden een aantal paleizen in Parijs. Het Louvre was hiervan het belangrijkste. Lodewijk begon steeds meer genoeg te krijgen van het drukke en luidruchtige Parijs. Hij had een hekel aan de vele nauwe straatjes en de voortdurende stank die overal in de stad hing. Uitwerpselen werden gewoon uit het raam gegooid, de straten waren onverhard en van verlichting was al helemaal geen sprake. Het Louvre zelf was open voor publiek. Er werd overnacht, gedronken, gehandeld, prostituees pikten er hun klanten op. Geen wonder dat Lodewijk het plan opvatte rust en frisse lucht op te zoeken buiten de stad.

In 1661 gaf hij de opdracht het jachtslot in Versailles te laten verbouwen tot zijn nieuwe residentie. In 1682 nam het hof zijn intrek maar er werd nog tot aan 1708 verder gebouwd door duizenden bouwvakkers. Het paleis groeide uit tot een kleine stad. Hoeveel mensen er woonden weet niemand precies. Men schat dat er zo' n 10.000 mensen woonden; de koninklijke familie, een deel van de hoge adel en dan nog al het personeel. Het paleis was indrukwekkend maar echt comfortabel was het niet.

Zomers was het er bloedheet en 's winters ijskoud. Ziekten als jicht, blaasontsteking, koorts en reumatiek kwamen veel voor. Verder waren er geen toiletten. Vrouwen deden hun behoefte vaak gewoon staande, uit het zicht door de dubbele rokken die ze droegen. Mannen gebruikten stille hoekjes achter de trap, zuilen, gordijnen of wandtapijten. Het is niet moeilijk te bedenken hoe het er geroken moet hebben. Ook de lichaamsverzorging liet veel te wensen over. 's Ochtends even een vochtig doekje over het gezicht en wat wijnazijn om de ergste slaaplucht te verdrijven, dat was alles.

Een bad werd door de dokters aan het hof afgeraden, alleen uit medische noodzaak was het soms verstandig een bad te nemen. Om alle vieze luchten te kunnen verdragen werd er rijkelijk gebruik gemaakt van parfum. Bijna alles werd geparfumeerd zelfs etenswaren zoals gebak, limonade, suiker en tabak werden geparfumeerd. Hiervoor werden nog geen natuurlijk geuren van planten of bloemen gebruikt, dat werd pas na de dood van Lodewijk XIV de gewoonte.
De slechte hygiëne maakte natuurlijk dat het ongedierte welig kon tieren. Met name de gewoonte om grote pruiken te gaan dragen, zorgde ervoor dat luizen vrij spel hadden. Met krabbertjes probeerde men de ergste jeuk tegen te gaan. Maar het ongedierte nestelde zich ook in de matrassen, het beddengoed, gordijnen en vloerkleden.

Hofleven

Omdat Lodewijk zelf een pruik droeg, volgde al snel het hele hof. Lodewijk droeg een pruik om zijn kaalheid te verbergen. Zelfs 's nachts hield hij zijn pruik op. Geleidelijk aan werden de pruiken steeds groter. De pruiken waren zo groot dat het niet meer mogelijk was om er een hoed op te dragen. De hoed werd daarom onder de arm meegenomen of gewoon in de hand gedragen. Ook koetsen moesten hoger gemaakt worden om de pruiken bij het in en uit stappen niet te beschadigen.

Het is niet gek dat deze periode ook wel aangeduid wordt met de term Pruikentijd. In het begin hadden de pruiken een natuurlijke kleur maar aan het begin van de 18e eeuw kwam de witte pruik in de mode. Deze pruiken werden gemaakt van natuurlijk haar dat gebleekt werd met chloor. Probleem hierbij was dat de pruik snel vergrijsden en daardoor vuil leek. Daarom werd de pruik met een dikke laag poeder bedekt. Bijkomend voordeel van de pruik was dat kaalheid als gevolg van ziektes als syfilis bedekt kon worden.

De vele verschillende wisselende seksuele contacten van edellieden zorgden ervoor dat syfilis wijd verspreid was. Symptomen van deze aandoening waren; kaalheid en vlekken op de huid. Deze vlekken werden ook zoveel mogelijk verborgen door bijvoorbeeld handschoenen te dragen of door er een dikke laag poeder over te smeren. Bovendien vond men dat een gezonde natuurlijke kleur te veel deed denken aan het gewone volk of boeren die de hele dag in de buitenlucht verbleven. Adellijke lieden wilden natuurlijk niet mee geassocieerd worden. Ze vermeden de zon en probeerden hun uit nog bleker te maken met behulp van poeder.

Vrouwen droegen verder een zolaag mogelijk uitgesneden jurk waarbij de schouders een groot deel van de borst werd vrijgelaten. Om de aandacht op bepaalde delen te vestigen werden zogenaamde 'assassins' of 'mouches' (schoonheidspleisters) aangebracht. De heupen moesten zo smal mogelijk lijken, om deze zogenaamde 'wespentaille' te verkrijgen, moesten vrouwen een korset dragen met ingenaaide stalen baleinen die er voor zorgden dat de vrouwen een slanke taille kregen. Ondergoed werd nog nauwelijks gebruikt.

Zoals al eerder gezegd was hiervan een voordeel dat tijdens de lange ontvangsten waarbij niet gezeten mocht worden de vrouwen heel makkelijk hun behoefte konden doen. Ook het gebruik van zakdoeken was nog niet ingeburgerd op de manier zoals wij dat nu gewend zijn. Zakdoeken waren een siervoorwerp die vooral gebruikt werden om nare luchtjes te vermijden. Om toch af en toe de neus te snuiten werden gordijnen of tafelkleden gebruikt.

Etiquette

De hele hofhouding moest zich aan een lange reeks etiquette en staatsceremonieën houden. Ook onder Lodewijks voorgangers was dit al zo maar Lodewijk bouwde het systeem uit. Het was voor hem ook een manier om de adel onder controle te houden. Aan de privileges die de koning aan bepaalde personen verleende was duidelijk de status af te lezen. Hoe dichter men de koning mocht benaderen hoe hoger in rang de persoon was. Een bekend voorbeeld van zo' n ceremonie is de manier waarop het opstaan van de koning geregeld was, het 'lever'

Ook hier gold hoe hoger men in rang was hoe eerder men bij het opstaan aanwezig mocht zijn. Het opstaan gebeurde als volgt: rond 8 uur werd de koning gewekt door de eerste kamerdienaar die aan het voeteneinde van zijn bed lag. De deur werd geopend om de kamerpages binnen te laten die de keuken waarschuwden dat het ontbijt klaargemaakt kon worden. Ondertussen werd de eerste twee belangrijke groepen binnen gelaten, dit waren meestal de directe familieleden (entreé familière) met de eerste dokter en de eerste chirurg en een aantal edellieden die zich goed gedragen hadden (grand entreé). De koning kwam dan uit bed terwijl zijn kleding werd klaar gelegd.

De derde groep werd nu geroepen (premiere entreè) de voorlezers en de mensen die verantwoordelijk waren voor het vermaak van de koning. Zij zagen hoe Lodewijk zijn schoenen aandeed. Voor het verdere aankleden werd nu ook groep 4 binnen gelaten (entreé de la chambre) bestaande uit ministers, staatssecretarissen, hoofdaalmoezenier, hoge officieren en maarschalken van het leger en de lijfwacht. Het nachthemd werd nu uitgetrokken door de twee hoogste vertegenwoordigers van adel die aanwezig waren. Een de linkermouw en de ander de rechtermouw. Het daghemd werd aangereikt door een van de prinsen of door de opperkamerheer. Ook hier werden de mouwen door twee dienaren vastgehouden. Daarna werden de schoenen vastgemaakt, de degen omgedaan en de mantel aangetrokken. Terwijl Lodewijk aangekleed werd, sprak de aalmoezenier een kort gebed uit. Ondertussen wachtte het gehele hof in de grote galerij voor de slaapkamer op de koning.

's Avonds bij het naar bed gaan ging het op een zelfde manier en ook bij de koningin vond een zelfde ceremonie plaats. Het luisterde erg nauw wie wat deed. Zo kon het gebeuren dat de hofdame van dienst, meestal een prinses net de jurk aan de koninginmeestal een prinses had aangereikt. Plotseling kwam de hertogin van Orléans binnen. Zij was hoger in rang dus moest de jurk weer terug naar het kamermeisje. Van het kamermeisje werd de jurk weer aan de hertogin van Orléans overhandigd. Op dat moment kwam de gravin van de Provence binnen die op haar beurt weer boven de hertogin stond. Op nieuw ging de jurk weer terug naar het begin om opnieuw aangereikt te worden aan de gravin. Al die tijd stond de koningin in haar blootje te wachten op haar kleren.

Lodewijk had dit ceremonieel niet zelf bedacht. Ook zijn voorgangers gebruikten dit om de adel aan zich te verplichten. Lodewijk heeft het wel verder ontwikkeld. De adel was zo afhankelijk van de koning voor hun prestige en sociale positie. Iemand die aan het hof een rol van betekenis wilde spelen moest zich wel onderwerpen aan deze gang van zaken.

Bron http://users.telenet.be/robertdelva/lodewijk%20XIV.htm


zaterdag 22 december 2007

Parijs geschiedenis

Het Romeinse Parijs: Lutetia.

Rond 250 ac. vestigde de Keltische stam van de Parisii zich op enkele eilandjes in de Seine: ze noemden hun nederzetting Lutetia. In 52 ac. werd Lutetia door de legaat Labienus voor Rome veroverd.

De Romeinen maakten van Lutetia een handelscentrum op het kruispunt van land- en waterwegen.

  • Op de Rive Gauche bouwden ze hun villa's, thermen, amfitheaters en fora: de thermen van Cluny in het Quartier Latin en Les Arènes de Lutèce zijn er de overblijfselen van.
  • De Rive Droite was moerassig en kwam niet in aanmerking voor bewoning.

In de 3° eeuw stierf de eerste bisschop van Parijs, Saint Denis, de marteldood op de Mons Martyrum (Montmartre). Op het île de la Cité werden twee kerken gebouwd op de plaats van een Romeinse Mercuriustempel. Later zou op die plaats de Notre Dame verrijzen.

Met het verval van het Romeinse rijk kwam ook het verval van Lutetia:de nederzetting op de Rive Gauche werd verwoest en de bevolking verschanste zich op het Ile de la Cité, dat omwald werd. Sainte Geneviève redde in 451 Parijs van de Hunnen en werd naderhand patrones van de stad.


De Middeleeuwen: ups en downs.

Tegen het eind van de 5° eeuw werd Parijs veroverd door de Franken onder leiding van Clovis. Clovis maakte van Parijs zijn belangrijkste residentie. Onder zijn opvolgers, de Merovingers, bleef Parijs in naam de "hoofdstad" van het Frankisch rijk, maar de koningen verbleven er zelden. Karel de Grote verlegde het centrum van zijn rijk zelfs naar Rome en Aken. Verwaarloosd en slecht verdedigd, werd de stad in de 9° eeuw herhaaldelijk verwoest door de Noormanen.

Met de troonsbestijging van Hugo Capet, hertog van Parijs, begon voor de stad een nieuwe bloeiperiode: Parijs werd het centrum van de administratie en van de handel. Pas nu kunnen we spreken van Frankrijk en de eerste Franse dynastie: de Capetingers. Op de linkeroever werd St-Germain-des-Prés een machtige abdij. In de herlevende handel en nijverheid in de 11° en 12° eeuw had Parijs, aan de druk bevaren Seine ruimschoots haar deel. De machtigste gilde van de schippers gaf Parijs haar wapenschild: een schip met zilveren zeil met het devies: "Fluctat nec mergitur" (het schommelt op de golven, maar gaat niet onder). De stad begon zich nu ook geleidelijk op de rechteroever uit te breiden.

Onder Philippe-Auguste, de eerste grote urbanisator van Parijs, werd de eerste omwalling gebouwd tussen 1180 en 1223. Een haveninstallatie, de eerste hallen, de Notre Dame, het Louvre, hospitalen en kloosters verrezen. Vele straten werden geplaveid, het stadsbestuur werd gereorganiseerd en in 1215 werd de universiteit gesticht in het Quartier Latin. Door professoren als Robert de Sorbon, naar wie de Sorbonne genoemd wordt en de geleerde Abélard, die studenten aantrok uit heel Europa werd Parijs het intellectuele centrum van West-Europa. Voor de theologie (scholastiek, Thomas van Aquino) was Parijs een werelberoemd studiecentrum. Er waren duidelijk drie wijken:

  • het Ile de la Cîté, de zetel van de geestelijke en wereldlijke handel. In 1163 begint men met de bouw van de Notre Dame. Lodewijk de IX (1226-1270) en Filips IV de Schone (1285-1314) bouwen de Conciergerie en de Sainte Chapelle op de plaats waar nu het Palais de Justice gevestigd is. Via twee houten bruggen, die bebouwd waren met huizen was de Cité verbonden met
  • de linkeroever, het Quartier Latin,
  • de rechteroever, die in de late middeleeuwen als handelsstad uitbreidde. De derde muur, die Karel V in 1380 liet bouwen en de verdedigingsburcht de Bastille stimuleerden de handel en bewoning. Parijs telt nu ongeveer 200.000 inwoners.

In de honderdjarige oorlog (1337-1453) had Parijs veel te leiden van de Engelse bezetter, de pest en de economische crisis. Als gevolg daarvan werd de bevolking in aantal gehalveerd, en kwam ze in opstand onder leiding van Etienne Marcel. Ten gevolge van de herhaalde onlusten in de stad vestigden de Franse koningen zich buiten het stadscentrum. In 1370 kreeg Parijs nieuwe wallen ter hoogte van de Grand Boulevards.

De Renaissance: op naar de gouden eeuw.


Onder Karel XI (1461-1483), verschenen de eerste Hôtels of stadspaleizen, zoals het Hôtel de Sens en het hôtel de Cluny in het stadsbeeld. De abdij van Saint-Germain-des-Prés kreeg het voorrecht om een jaarmarkt van een week te houden. Na verloop van tijd werden de jaarmarkt en de daaraan verbonden kermis verlengd tot ze drie volle maanden animatie brachten in de stad.

Onder François I (1515-1547) begon het vorstelijk absolutisme zich af te tekenen: Parijs werd de hoofdstad van een sterk gecentraliseerde staat. Onder dezelfde koning werd de renaissance uit Italië geïmporteerd. Na de bouw van de kastelen aan de Loire, zoals Blois en Chambord, liet François I de middeleeuwse burcht van het Louvre afbreken en vervangen door een paleis in renaissancestijl: de Cour Carrée du Louvre. Het bouwwerk zou pas in de 19° eeuw voltooid worden onder Napoleon III. Op 500m van het Louvre bouwde Catharina de Médici, de vrouw van Henri II, het Paleis van de Tuileriën (1564), dat tijdens de opstand van de Commune in 1871 door brand verwoest werd.

In de tweede helft van de 16° eeuw werd Frankrijk geteisterd door godsdienstoorlogen. Parijs was een bolwerk van katholieken.In de Barholomeusnacht (1572) werden in heel het land 10.000 Hugenoten vermoord, onder wie de Duc de Guise, de ongekroonde koning van Parijs en ook 3000 Parijse Calvinisten. Na de moord op Henri III, kon Henri de Navarre, de leider van de Hugenoten de troon bestijgen onder de naam Henri IV (1509-1610), nadat hij eerst het protestantisme had afgezworen. Legendarisch is zijn uitspraak: " Paris vaut bien une messe".

Henri IV voerde een politiek van modernisering en Parijs leefde weer op. De koning was populair: drie jaar na zijn dood kreeg hij als eerste Franse koning een ruiterstandbeeld op de Square du Vert Galant. (Het volk noemde Henri IV 'Le Vert Galant' omwille van zijn licht ontvlambare aard en zijn hoffelijkheid). Aan Henri IV dankt Parijs ook de Place Dauphine, de Place des Vosges en de verkaveling van het Quartier du Marais, waar vele mooie hôtels zijn opgericht. Zijn tweede vrouw, Maria de Médicis, zette zijn bouwpolitiek verder: voor haar werd het Palais de Luxembourg opgericht. Zij was het ook die de mooie wandelweg 'Le Cours de la Reine' langs de Seine liet aanleggen.

De 17° eeuw: de gouden eeuw.

Onder Louis XIII (1610-1643) werd de omwalling verlengd om de toegenomen bevolking te beschermen. Op het Île Saint-Louis, dat ontstaan was door de samenvoeging van het Ile Notre Dame en het Ile aux Vaches, werden deftige hotels opgericht langs vooraf getrokken straten. Richelieu bouwde het Palais Cardinal, dat hij bij testament aan de koning overmaakte, en dat sindsdien Palais-Royal genoemd werd.

Louis XIV, le Roi Soleil (1643-1715), verbleef niet graag in Parijs. Tijdens de opstand van de Adel (La Fronde 1646-1653), onder het regentschap van zijn moeder, Anne d'Autriche, en kardinaal Mazarin, moest de jonge koning uit Parijs wegvluchten. Toen Lodewijk XIV zelf begon te regeren, overwon hij de adel en verlaagde hen tot een kruiperige hofadel in het Palais de Versailles, dat hij gebouwd had als teken van zijn absolute macht. Ook in Parijs moest de koninklijke macht zichtbaar gemaakt worden: het Louvre kreeg een indrukwekkende voorgevel, de Collonade van Perrault, aan de stadszijde en Le Nôtre legde de Jardins des Tuileries aan. Het Hôtel des Invalides werd opgericht voor de verzorging van zieke en gebrekkige soldaten. Aan de achterzijde ervan bouwde Louis XIV de Dôme des Invalides. Dichter bij het centrum werd de Place Vendôme aangelegd en de triomfbogen van Porte St-Denis en Porte St-Martin opgetrokken om de oorlogssucessen van Lodewijk XIV te onderstrepen.

De veiligheid van de stad verbeterde door het plaatsen van 650 lantaarns, de hygiëne verbeterde door de aanleg van nieuwe ruime wijken en fonteinen. De pest epidemies behoren tot het verleden.

In de 17° eeuw werd de eerste schouwburg gebouwd: Molière speelde zijn stukken in de toneelzaal van het Palais-Royal, waar de uit zijn gezelschap gegroeide Comédie Française tot op de huidige dag haar voorstellingen geeft.

Louis XIV stichtte ook de Académie Française waardoor Parijs een centrum van kunst en wetenschap werd. Het literair salon kwam in de mode. Vrouwen als Madeleine de Scudéry ontvingen selecte gezelschappen in hun salons. De 'Samédis du Marais' in het salon van Ninon de Lenclos zijn een begrip gebleven. Parijs is het culturele centrum van Europa in de eeuw der Verlichting. De bevolking steeg van 575 000 in 1670 tot 700 000 in 1784.




omwalling 1630 Louis Philippe

De 18° eeuw: de eeuw van de revolutie.

De beschermelingen van Mme de Pompadour, de maîtresse van Louis XV, de achterkleinzoon van de Zonnekoning, verfraaiden verder Parijs. De Place de la Concorde werd aangelegd. Om zonen van verarmde edelen de kans te geven een militaire loopbaan uit te bouwen liet zij de Ecole Militaire aanleggen aan de rand van de Champs de Mars. Ook de Palais de l'Elysée, Palais Royal, allemaal hoogtepunten van het Classicisme werden gebouwd.

In de libertijnse 18° eeuw werden weinig kerken gebouwd. Toch kreeg architect Soufflot de opdracht een nieuw kerkgebouw op te richten ter ere van Sainte Géneviève. In 1791 wijzigde de Constituante de bestemming van het gebouw en maakte er een mausoleum van voor de groten van de Natie: het Panthéon.

In de 18° eeuw ontstond het litérair café, waar de burgerij samenkwam om te discussiëren over politiek, literatuur en kunst. In het oudste van die cafés, de Procope, werden de denkbeelden van de Encyclopédie en van de Franse revolutie geboren. Diderot, d'Alembert, Voltaire en Rousseau waren er de beroemdste bezoekers.

Enkele jaren voor de revolutie liet Lodewijk XVI een nieuwe Mur des Fermiers Généraux aanleggen, niet om de stad beter te verdedigen, maar om beter belastingen te kunnen heffen. Deze muur komt overeen met het tracé van de huidige buitenste boulevards.

De revolutie van 1789 heeft zeer veel schade aangericht aan het architecturaal- en kunstpatrimonium van Frankrijk, maar heeft de basis gelegd voor de democratie en de huidige westerse waarden van onze maatschappij. Op 14 juli 1789 werd de Bastille, staatsgevangenis en symbool van het vorstelijk absolutisme afgebroken, en een revolutionaire gemeenteraad erkend. Op 5 oktober 1789 werd de koninklijke familie, door een grote menigte gedwongen Versailles om te ruilen voor het Palais des Tuileries. Parijs beheerste voortaan de revolutie. De kortstondige parlementaire monarchie was een mislukking en Lodewijk XVI stierf onder de guillotine. Enkele duizenden zouden hem volgen na een kort verblijf in de Conciergerie. De revolutie brak meer af dan gebouwen. De confiscatie van kerkelijke bezittingen bracht heel wat mogelijkheden voor de vastgoedsector. Het Louvre werd een museum.

De 19° eeuw: Parijs wordt een moderne grootstad

Met Napoleon kwam de rust weer en keerde de bouwwoede terug. Napoleon wilde in Parijs de sfeer van het keizerlijke Rome oproepen: daarom bouwde hij de Arcs-de -Triomphe du Carrousel en de l'Etoile en ook de Madeleinekerk als tempel ter ere van 'La Grande Armée'. Ook de beurs en een heel stel bruggen werd gebouwd. Het Louvre werd verder uitgebreid en het museum raakte vol met al dan niet gestolen kunstschatten.

Hij begon met de modernisering van de stad: de Seine werd ingebed tussen hoge kaaimuren, de straten werden voorzien van voetpaden en gasverlichting. Onder de straten kwam een uitgebreid rioolsysteem. In 1828 reed de eerste paardentram. Parijs telde 700 000 inwoners, meer dan 1000 straten verlicht met 10 500 lantaarns, een vijftigtal markten, vijf slachthuizen, een speciale wijnopslagplaats en 4000 openbare verkeersrijtuigen.

Parijs werd een centrum van vermaak: het mondaine leven verplaatste zich van het Palais Royal naar de Grands Boulevards, gelegen tussen de Madeleinekerk en La Bastille. Vooral de Boulevard des Capucines en de Boulevard des Italiens werden het geliefkoosde trefpunt van de elegante Parijzenaars. Daar lagen selecte café-restaurants zoals de 'Café de la Paix', de 'Café de Paris', de 'Café Riche' en de 'Café Hardy'. Uit die tijd stamt het gezegde: "Il faut être hardi (=stoutmoedig) pour dîner chez Riche et Riche pour dîner chez Hardy". Door de industrialisering was het lot van de arbeider ellendig. honderden schoorstenen, fabriekjes, stapelruimtes verschenen in de faubourgs. De eerste socialistische denkbeelden schoten wortel en waren de oorzaak van de februari-revolutie van 1848.

Vooral onder het tweede keizerrijk (1852-1870) veranderde Parijs van uitzicht: de overbevolkte stad (1 miljoen inwoners), had nog altijd een middeleeuwse wegeninfrastructuur. Napoleon III wilde de hygiëne verbeteren en de haarden van sociale onrust uitroeien. Daarvoor moesten zijn troepen zich snel in de stad kunnen verplaatsen. Door Haussman liet hij hele wijken slopen en brede, rechte wegen aanleggen, zoals de Boulevars St-Germain, St. Michel, Sébastopol en de Avenue de l'Opéra. De Opéra Garnier belichaamt schitterend de praalzucht van het tweede keizerrijk. Nu het verkeer zich kon ontwikkelen steeg het aantal inwoners (1 825 000) en voertuigen (60 000 ).

In 'La Belle Epoque (1871- 1914) oefende 'Le Gai Paris' een enorme aantrekkingskracht uit op al wat naam en faam had: het was de tijd van Offenbach, van de French Cancan en van restaurants zoals Maxims. In casino's vloeide de champagne overvloedig en werden fortuinen verspeeld.

De grote wereldtentoonstellingen illustreerden de vooruitgang van de industrie en techniek. Het nieuwe bouwmateriaal, staal en glas werden aangeewond voor de bouw van de Eiffeltoren (1889) opgericht en het Grand en Petit Palais(1900) en de Pont Alexandre III. Het eerst metrostel reed in 1900. Montartre was sinds 1860 in de stad opgenomen werd op grond van een belofte na de nederlaag van Frankrijk tegen Duitsland in 1870, de nationale Basilique du Sacré-Coeur gebouwd. Artiesten en bohémiens brachten er een groot deel van hun tijd door in cabarets. De Prefect Poubelle verbood in 1883 het weggooien van afval op straat en introduceerde de Sac de Poubelle.

Parijs vandaag: een economisch en cultureel centrum

Het uitzicht van de de Parijse binnenstad is sinds 1900 weinig veranderd. Vanaf 1900 tot aan de WOII is de wijk Montparnasse het mekka van de internationale avant-garde kunst (Picasso en vele anderen). De twee wereldoorlogen hebben de stad niet geschonden. In mei '68 was het Quartier Latin het gevechtsterrein van de revolterende studenten.

De Parijse agglomeratie telt 12 miljoen inwoners. In Parijs stad wonen 2 600 000 mensen. Dit brengt grote verkeersstromen met zich mee. Ondanks de aanleg van de Boulevard Périphérique, een ringweg van 35 km lengte, wordt Parijs geteisterd door verkeersopstoppingen.

Administratief is de Franse hoofdstad verdeeld in 20 arrondissementen, die elk uit 4 Quartiers bestaan. Parijs is een belangrijk industrieel centrum, met sectoren zoals de auto- en vliegtuigindustrie en de chemische nijverheid. Belangrijk zijn ook de haute-couture en de productie van luxe-artikelen en cosmetica. Tenslotte is Parijs ook het voornaamste handelscentrum van Frankrijk en het hart van de Franse financiële en verzekeringswereld.

De bussen van het openbaar vervoer transporteren dagelijks 2,5 miljoenmensen. De metrolijnen hebben een lengte van meer dan 100 km en iedere dag maken 4 miljoen mensen er gebruik van. Het RER (Réseau Express Régional) verbindt de steden in de agglomeratie met Parijs door middel van snelle treinverbindingen. Parijs heeft 9 spoorwegstations en drie luchthavens.

In het laatste kwart van de 20° eeuw hebben vele wijken van Parijs een metamorfose ondergaan. In deze pôles restructurateurs werden hele kwartieren met de grond gelijk gemaakt en werden er nieuwe gebouwen opgericht. In de wijk van de Tour en Gare Montparnasse zijn een nieuw station, nieuwe woningen en burelen gebouwd. Daardoor werd dit stadsdeel een bruisende uitgangsbuurt. Op het plateau Beaubourg werd het Centre Pompidou opgericht. De oude hallen, waar elke nacht duizenden vrachtwagens aan en af reden om de stad te bevoorraden, werden gesloopt. Zo verdween een pittoresk stukje Parijs dat door Emile Zola ' Le ventre de Paris' genoemd werd. In de plaats werd een ultra modern shopping centrum gebouwd: Le Forum des Halles.

Ook de socialistische president F. Mitterand heeft zijn stempel op Parijs gedrukt. Met een ingesteldheid zoals de zonnekoning liet hij er de Opéra de la Bastille, La Défense met de Triomfboog van de mensheid, het volkspark van La Villette, de glazen Piramide in het Louvre bouwen. Ook het gerestaureerde Musée d'Orsay, waar de schilderkunst uit de 19° eeuw wordt tentoongesteld behoort tot de blikvangers van het huidige stadsbeeld. Elders kregen oude gebouwen zoals het Odéon, het Palais Bourbon, de Opéra Garnier en zelfs de Notre-Dame hun vroegere schoonheid terug door een grondige reinigingsbeurt.

Bron : http://users.telenet.be/robertdelva/geschiedenis.htm

vrijdag 21 december 2007

Homo viator


Een vale mist kleurt grijs een morgen
en nevel walmt nieuw een dageraad
wijl amber licht verteert
laatst die morgen
en sterren eenzaam slapen gaan

Ben ik dan doler
- homo viator -
hij die zoekt, niet vindt
langs lang betreden wegen
de waarheid, niet het leven
in holen, krochten, burcht van heren
versteend, verknocht tot tijd
essentie ener queeste ,
wanneer het dier in mij
in instinct huilt en krijst en jankt uit angst
- spuwer in timpaan en nok -
gebeiteld in kantelen
de Nôtre Dame als graf
de graal als waarheid
verstild, verstomd, verzwegen …

Kom ik Quasimodo tegen?

donderdag 20 december 2007

Inleiding tot de Edda

Edda is een naam, die een eerbiedwaardige klank heeft; wie hem hoort, denkt daarbij aan overoude Germaanse traditie, aan mythen van heidense goden, misschien zijn er wel, die dromen van in orakeltaal gesproken heilige leringen uit ver verleden. Het woord Edda zelf is onverklaard en behoort eigenlijk aan een ander, boek toe; slechts door de vergissing van een 17de-eeuws geleerde werd hij ook aan de verzameling liederen toegekend, die sindsdien bij uitstek als de eigenlijke Edda bekend gebleven is.

'Een gelukkig toeval heeft het handschrift bewaard, waardoor wij de Edda-verzameling kennen. Dit koninklijk manuscript (Codex Regius) op het eind der 13de eeuw geschreven, werd in de 17de eeuw door den IJslandsen bisschop van Skalholt ontdekt en naar Kopenhagen gezonden, waar het sindsdien als de grootste schat van de Koninklijke Bibliotheek bewaard wordt. Geheel volledig is het niet, want in het midden ontbreekt een vel van acht bladen, waarop enige heldenliederen geschreven waren.De samensteller van het handschrift is met grote zorgvuldigheid te werk gegaan, allereerst door de vernuftige ordening der gedichten. Voorop plaatst hij de godenliederen; daarna laat hij de heldenliederen volgen. In elk dezer afdelingen schept hij ook orde en wel in de eerste groep door de gedichten te rangschikken naar de goden, die daarin een rol spelen en in de tweede groep naar de heldensagen, die zij behandelen. Verder heeft hij door korte prozastukjes, waar het hem nodig scheen, de gedichten verduidelijkt, of een overgang tussen verschillende liederen geschapen.

Naast deze codex zijn de overige handschriften van veel minder betekenis. Zij zijn óf uiterst fragmentarisch óf bevatten een Eddalied, dat niet in de Regius staat; dit is het geval met de nummers 6, 7, 13, 14 en 15, alle dus godenliederen, die evenals in de Edda-uitgaven ook in onze vertaling zijn opgenomen. Daarnaast zijn er echter ook nog andere liederen, die in de Edda-trant geschreven zijn. en heldensagen bevatten, maar die men toch niet tot de eigenlijke Edda pleegt te rekenen. Er is dus in de oude Noordgermaanse poëzie een bijzonder genre, dat wij door de naam Edda kenmerken. Waarin zijn eigen aard bestaat, blijkt duidelijk, wanneer wij deze gedichten vergelijken met de liederen, die de skalden of hofdichters hebben vervaardigd; zij vertonen ten opzichte van deze kenmerkende verschillen. Allereerst zijn de Edda-liederen alle naamloos: geen dichter heeft, zo hij het al gewild mocht hebben zijn naam duurzaam aan deze poëzie kunnen verbinden; het nageslacht heeft haar als algemeen en overoud volksbezit beschouwd. Het auteursrecht der skalden is echter te allen tijde erkend en men kan het zich best begrijpen, dat de maker van zulk een technisch kunststukje als het pronkvolle lofdicht der skalden is, in lengte van dagen als zodanig erkend bleef. Daartegenover is het Eddalied eenvoudig van vorm en taal; wij zullen de eigenaardigheden van het Eddavers straks meer in bijzonderheden behandelen; hier zij er slechts op gewezen, dat het hanteren van de kunstregels dezer poëzie geen enkele bijzondere oefening of leerschool schijnt te eisen. Die eenvoud van vorm, gepaard aan de volstrekte anonymiteit moet van zelf de indruk wekken, dat zij uit een overoud verleden stammen, waarin alle herinnering aan de toen levende mensen vervaagd is. Men had even goed aan een IJslandsen Homerus kunnen denken.

Ongetwijfeld is het juist, dat deze kunst tot ver in het verleden reikt. Dit is een poëzie, gelijk wij ze ons in de tijd der Volksverhuizing kunnen denken, poëzie ook, die in gelijksoortige gedaante bij alle Germaanse stammen gebloeid moet hebben, bij Goten en Franken niet anders dan bij Saksen of Zweden. Intussen, moge de dichtsoort dus van het begin onzer jaartelling tot in de Middeleeuwen beoefend geweest zijn, daaruit volgt nog geenszins, dat enig lied afzonderlijk zo oud zou zijn. Dit is zelfs onmogelijk, daar de taal zich in de loop der eeuwen zó sterk gewijzigd heeft, dat een gedicht uit de 6de eeuw, overgebracht in taalvormen der 9de eeuw tot stumperig proza zou vervallen zijn. Maar wél kan men zich denken, dat zulk een oud lied zich geleidelijk veranderde, zelfs geheel werd omgewerkt en vernieuwd en toch in zijn verjongde vorm zich zelf gelijk gebleven was. Er zijn althans zeker een aantal liederen, die tot aan de grens van de 8ste en 9de eeuw kunnen teruggaan; Maar Eddaliederen konden er in alle eeuwen worden gemaakt, en zij werden het inderdaad. In deze verzameling vinden wij er, die ontstaan zijn omstreeks het jaar 1000, toen op IJsland het Christendom aanvaard werd; er zijn er zelfs, die nog in de i3de eeuw gedicht werden, kort vóór het ogenblik, waarop zij in de Codex Regius gebundeld werden. Geen wonder, dat er in toon en vorm zeer belangrijke verschillen aan de dag treden.

Op het eind der 9de eeuw werd IJsland van Noorwegen uit bevolkt. Gedichten, die ouder dan dit tijdstip zijn, moeten dus in laatstgenoemd land gemaakt zijn. Voor de latere liederen is de beslissing moeilijker, maar aangezien op welhaast allé gebieden der literatuur IJsland de leiding neemt, ligt het voor de hand, dat ook van hier de latere Eddaliederen stammen. Er is zelfs één gedicht (nr. 25), dat in het handschrift nadrukkelijk als uit Groenland afkomstig aangeduid wordt.

Godenliederen spreken wellicht het sterkst tot de verbeelding van den modernen lezer. Deze denkt dan gaarne aan een diepzinnige mythe, waarin een heidens godsgeloof zich verhulde; zijn er zelfs niet geweer die van een Germaanse Bijbel spraken? Zeer ten onrechte, al was het slechts hierom, dat van een leer, een dogma, in het heidense geloof geen sprake was. Dit was veeleer een geloof van praktische ritus, nodig om het leven van mens en natuur, van familie en wereld zijn veilige, heilzame weg te doen gaan. Men vereerde de goden niet uit hoofde van een geopenbaard inzicht in het wezen van leven en schepping, dood en noodlot, maar omdat het de zede zo eiste, omdat slechts zó de kosmische orde ongebroken bleef.

Men behoeft trouwens de Edda-verzameling slechts door te lezen, om telkens weer verontrust te worden door de vraag, of wat hier gezegd wordt, spel dan wel ernst is. Vreemder nog, er klinkt zoveel humor, zoveel spot, zoveel satyre dat de gedachten eerder afdwalen naar Lucianus, dan naar de Bijbel. Is er eigenlijk wel geloof, zijn wij geneigd te vragen, of is het dezelfde geest, waarmede de vrijdenkende Grieken hun oude mythen behandelden?

Ook hier moet men schiften en scheiden. De liederen stammen uit zo verschillende tijd; zij zijn bovendien van zo uiteenlopende aard. Daar zijn allereerst de liederen, waarin mythen worden verhaald, zoals die twee kostelijk-humoristische gedichten, waarvan avonturen van Thor het onderwerp zijn (nrs. 9 en 10), of de twee, die tot de kring van Freyr behoren (nrs. 12 en 13). Waarschijnlijk is geen dezer liederen tot de eigenlijk heidense tijd te rekenen. Want wel heeft zelfs in een tijd, dat men nog aan Thor geloofde, naast diepe, oprechte eerbied ook dartele spot over zijn vermakelijke avonturen geklonken, maar of hij zo geheel als de goedmoedige reus van het sprookje beschouwd werd, lijkt toch wel twijfelachtig. En wel is Freyr de god, die in de lente met het ontwaken der natuur wordt gewekt tot een nieuw leven van liefde, waarin hij, de hemelgod, zich met de godin der aarde verenigt, om alom in mens en dier en plant het rhythme van de levensgang in nieuwe opgang aan te vuren, maar zo sentimenteel als de smachtende god van nr. 12 kunnen wij ons den heidensen Preyr toch moeilijk voorstellen. Zo zijn deze gedichten eerder latere berijmingen van oude mythen, jonge variaties op een oud thema.

Klinkt hier humor, in andere klinkt spot, zoals in nrs. 8 en 11. Deze dichters hadden pleizier in de chronique scandaleuse der heidense Goden, zoals eens de kerkvaders uit het labyrinth der Griekse mythologie hun stof vonden voor verontwaardigde kritiek en meedogenloze spot. Een gedicht als Loki's schimprede getuigt althans niet van een geloof, waarin de onkuisheid der goden aanvaard wordt als mythische uitbeelding van de drift, die gans de natuur tot nimmer aflatend scheppen dwingt; het bewijst slechts, dat men met een schampere blik de schandaaltjes aaneenrijgt tot een zeer onstichtelijke revue.

Plaats daarnaast echter weer het verheven gedicht, waarmede de Codex aanvangt, en men beseft hoeveel ernst, hoeveel innigheid en waardigheid kon wonen in de geest van een man, die het grote probleem van mensenleven en wereldbestaan ,tot in zijn volle diepte trachtte te peilen. Hier zien wij op de grens, waar heidendom en Christendom elkander ontmoeten, een kunstwerk ontstaan, omdat een waarachtig mens in zijn ziel door het leed der mensheid gegrepen was. Van geheel andere aard dan deze verhalende gedichten is het drietal nrs. 3, 4 en 5, die naar de vorm zich kenmerken door een spel van vragen en antwoorden, naar de inhoud door het mededelen van zakelijke feiten betreffende de mythologie. Hier kan gevraagd worden naar namen van goden en dieren en dingen, of naar gebeurtenissen, die liggen tussen schepping en wereldondergang; het kunnen onbelangrijke details uit het gewirwar van het oerbos der godenmythen zijn, maar ook dingen, die een centrale betekenis hebben in het leven van goden en mensen. Een geliefkoosde omlijsting van zulk een vraaggesprek is een weddenschap tussen twee bovennatuurlijke wezens, die beiden in wijsheid uitmunten. Formeel kenmerk is daarbij de herhaling van vaste uitdrukkingen in de aanhef der opeenvolgende vragen, ook de parallelle bouw van antwoord en vraag, zelfs ook het tellen der opeenvolgende vragen. Zoals de gedichten ons overgeleverd zijn, zullen zij wel niet een hoge ouderdom hebben, maar men mag aannemen, dat zij, een overoude traditie voortzetten, dat in de heidense tijd de mythologische omlijsting van de cultus op deze wijze van geslacht op geslacht overgegeven werd en bewaard bleef.

Allerlei spreuken vol levenservaring en voorschriften tot praktisch handelen kennen wij uit het eigenaardige gedicht nr. 2, waarin bovendien belangwekkende bijzonderheden staan over runenmagie en toverliederen. Ook hier staan oud en nieuw dooreengemengd, maar van zeer groot belang zijn met name die strofen, die ons een glimp geven van, de heilige eerbied, waarmede de kunst van het runenritsen omgeven was. Hoe gelukkig het lot ten slotte het voegde, toen in de Edda een aantal den samensteller bekende liederen bijeengebracht werd, bewijst nog dit, dat wij behalve deze reeks zo rijk gevarieerde inhoud elders nog andere gedichten opgetekend vinden; hier noemen wij slechts nr. 6, het lied van Rig, waarin een dichter een voorstelling trachtte te geven van de inzetting der standen als een hiërarchische ordening van goddelijke oorsprong.

Een kort overzicht van de Noordgermaanse godenwereld is onontbeerlijk voor het verstaan der Eddaliederen. De goden zijn hemelse machten, die in menselijke gedaante voorgesteld worden, en, ieder op zijn gebied, voor de behoeften der stervelingen zorgen. Zij vormen twee verschillende groepen: de Azen en de Wanen, die eens in de oertijd met elkander gestreden hebben (vgl. nr. 1), maar zich daarna hebben verzoend en nu gezamenlijk het regiment der wereld voeren. Tot de Azen behoren de machtigste goden, zoals Odin en Thor; de Wanen zijn in het bijzonder goden der vruchtbaarheid, zoals Njord en Freyr. De beheerser van de godenstaat is Odin, die vooral in de kringen van adel, krijgers en dichters grote verering genoot. Hij bepaalt de afloop van de strijd, geeft den een zege en bereidt den ander de dood. Helden, die lange tijd onder zijn bescherming gestaan hebben, moeten toch eindelijk ervaren, dat ook voor hun geluk een einde bepaald is: dat berokkent den god het verwijt, dat hij onbetrouwbaar is. Maar den held wacht na de dood de eeuwige vreugde van het strijdlievende hiernamaals in Walhalla. Odin is echter ook god van de dichters, omdat hij in het bezit is van de hoogste en diepste wijsheid en als een Noordse Prometheus goddelijke gaven veroverd en den mensen geschonken heeft. Hoe hij de dichtermede verwierf, waardoor men de gave der poëzie deelachtig wordt, hoe hij door een offerhandeling de runenkennis veroverde, dat wordt verteld in het gedicht nr. 2. Magische spreuken en tovergezangen zijn hem in het bijzonder bekend, maar ook de diepste geheimen van het kosmisch bestaan.

Thor is eenvoudiger van structuur. Zijn hamer Mjollnir kenmerkt hem reeds als god van de donder; geweldige kracht is zijn voornaamste eigenschap. Waar het geldt de demonische machten te verdrijven, staat hij klaar, om met zijn bliksemend wapen de vijanden te verpletteren. Zo schijnt hij wel eens een toonbeeld van bruut geweld, gelijk van aard als de reuzen, die hij bestrijdt. Zijn geweldige eetlust wekt bij latere geslachten een glimlach van spot (zie nrs. 9 en 10); men vermaakt er zich mee den geweldenaar belachelijk te maken, door hem aan verstand te doen missen, waarin hij aan kracht anderen overtreft. Maar dit geschiedt uiteen geest, die de mythen der goden als vermakelijke fabels is gaan beschouwen; waar het ongebroken heidense geloof heerst, roept men Thor aan bij alle gevaren en moeilijkheden, die den mens in zijn dagelijks bestaan bedreigen.

Als Wanen zorgen Njord en Freyr voor de vruchtbaarheid. Njord is door zijn zoon Freyr op de achtergrond gedrongen en wordt in het Westelijk gedeelte van Noorwegen voornamelijk als beschermer van de zeevaart vereerd; Freyr zorgt voor akker en veestal en ook voor de vermeerdering van het menselijk gezin. De riten, die dienen om de vruchtbaarheid te bevorderen, kenmerken zich gewoonlijk door sexuele ongebondenheid; zo staat ook Freyr in de slechte roep van wellust en overspel; men verwijt hem vooral, dat hij met zijn zuster Freyja gehuwd was. Maar naast deze heftig-hartstochtelijke zijde staat ook een andere, waar weekheid en gevoel overheersen, zoals dat in nr. 12 aan de dag treedt.

De tragische figuur onder de goden is Baldr, de zoon van Odin, die als offer valt van laaghartig verraad. Hij wordt gedood door een schot van zijn blinden broer Hodr, wiens hand geleid wordt door den bozen Loki. En al was het wapen ook een onaanzienlijke misteltak, het veranderde, toen het afgeschoten was, in een speer, die den jongen, schuldelozen god doorboorde. Baldr's dood is een onherstelbaar verlies, het eerste teken van het naderend einde der ganse godenwereld. Wat Loki tot deze euveldaad gedreven heeft, ervaren wij niet; hij is een onbetrouwbaar element in het gezelschap der goden, altijd geneigd tot boze streken, soms uit onschuldige plagerij, vaak ook uit boosaardig opzet. Een wezen, dat niet geheel tot de wereld der goden behoorde, maar tussen goden en demonen in stond, zoals Loki van den aanvang af schijnt geweest te zijn, ontwikkelt zich gewoonlijk hetzij in de ene, hetzij in de andere richting; in dit geval werd hij onweerstaanbaar naar de wereld der demonen getrokken en aan het eind dezer ontwikkeling wordt hij voor de dood van Baldr verantwoordelijk gesteld, trekt hij zelfs in de Ragnarok aan het hoofd ener demonenschaar op en heet hij de vader van alle kwaadaardige wezens, die de kosmos bedreigen. Voor den Christelijken duivel was hier reeds een Germaans prototype voorhanden. Er waren nog talrijke andere goden, die echter in cultus en mythe een ondergeschikte rol spelen. Soms zijn het goden, die vroeger van groot gewicht zijn geweest, maar langzamerhand op de achtergrond gedrongen werden. Dit was het geval met den ouden hemelgod Tyr, wiens naam beantwoordt aan den Grieksen Zeus en den Romeinsen Jupiter; hij heeft zijn plaats als heerser der goden aan Odin moeten afstaan en treedt slechts een enkele maal, soms zelfs zoals in nr. 9 in zeer ondergeschikte rol, pp. Ook de wachter der goden Heimdall schijnt zulk een oude god te zijn, al tast men in het duister omtrent zijn oorspronkelijk betekenis; wij vinden hem in nr. 1 als den bewaker van de hemelbrug, die bij dreigend gevaar de waarschuwende hoorn zal laten klinken. Anderzijds zijn er ook verschillende goden, die van betrekkelijk jonge oorsprong kunnen zijn, zoals de dichtergod Bragi of Hermod, wiens opdracht om Baldr uit de onderwereld te bevrijden mislukt is, Widar, zoon en wreker van Odin, Wali, eveneens zoon van dezen god, geboren om voor de moord van Baldr wraak te nemen.

Het Germaanse pantheon heeft ook talrijke vrouwelijke godheden, die gewoonlijk op het gebied der vruchtbaarheid werkzaam zijn en dan een ondergeschikte betekenis of lokaal-beperkte werkingssfeer hebben. De voornaamste godinnen zijn Frigg en Freyja, de eerste echtgenote van Odin, de laatste dochter van Njord en gehuwd met Freyr. Maar ook deze godinnen tonen zo weinig individualiteit, dat zij nauwelijks onderscheiden kunnen worden, althans wat haar aard en cultus betreft. Dat zij in sommige gedichten van onkuisheid beticht worden, spreekt haast van zelf, dat hoort nu eenmaal bij de goddelijke machten, wier taak het is, de vruchtbaarheid te bevorderen.

Tegenover de goden staan velerlei demonische wezens. Allereerst de reuzen, die in het. Noorden troll of thurs genoemd worden, en waarin de ruige, gevaarlijke machten van de oernatuur zijn belichaamd. Gelijk de boer op zijn hoeve omringd is door bos, heide, moeras of barre rots, waar een hem vijandige macht zich openbaart, zo heerst er ook in de ganse wereld een nooit aflatende strijd tussen, de bouwers en de vernielers, tussen enerzijds de goden en de mensen, anderzijds de reuzen. Zij hebben vaak monsterachtige gestalte, vormen een voortdurende bedreiging, worden dan telkens weer door de herkulische kracht van Thor bedwongen, maar zullen aan het einde der dagen ten slotte de macht der goden vernietigen (zie nr. 1). De dwergen, klein, listig en kunstvaardig, zoals zij overal elders ook aangetroffen worden, zijn van minder belang; zij smeden kostbare wapens, bezitten geheimzinnige kundigheden (zie nr. 5) en wijsheid. Daarnaast staan nog de alfen, waarschijnlijk oorspronkelijk geesten van afgestorvenen, voornamelijk echter in de aarde werkzaam ter bevordering der vruchtbaarheid en daarvoor zelfs met geregelde offers vereerd. Zo behoren zij tot die brede en rijk geschakeerde wereld van bovennatuurlijke wezens, die voor het welzijn der menschen, de groeikracht van de akker, het gedijen van het vee zorgen, waartoe ook de disen behoren, vrouwelijke schutsgeesten gelijk de nornen, die bij de geboorte aangeroepen worden en op de wijze der Griekse Parcen het lot der stervelingen bepalen.

Ten slotte zijn er de monsters, vaak geheel of gedeeltelijk in diergestalte voorgesteld. Zo is Jormungand, de wereldslang, die om de aarde in een gesloten ring is gewonden, maar bij de ondergang der wereld tezamen met de demonen zal optrekken en de laatste strijd met Thor zal strijden. Of de draak Nidhogg, die aan de wortels van de wereldboom Yggdrasil knaagt en daardoor het bestaan van de kosmos in gevaar brengt. Verder de vervaarlijke wolf Fenrir, die tot aan de Ragnarok in boeien geslagen is, maar ook dan zich zal losrukken. Eindelijk de godin der onderwereld Hel, gevreesd omdat zij regeert in het rijk des doods, waar duisternis en verschrikking heersen, al zijn de afgrijselijke martelingen van de Christelijke Hel er nog niet in zwang.

Het heldenlied omvat het tweede gedeelte van de Edda-verzameling. Zeer terecht heeft de compilator als overgang tussen de beide afdelingen het lied van Wolund geplaatst, daar deze smid als een der alven op de grens der werelden van mensen en bovennatuurlijke wezens staat. Verder zijn het, behalve een drietal liederen, wier centrale figuur Helgi is en die tot een meer speciaal Deense traditie schijnen te behoren, de gedichten, die de wijdvermaarde sagen van den drakendoder Sigurd, de ondergang der Boergondiërs, de dood van Attila en het einde van Ermanarik behandelen. Dit zijn alle sagen, die uit het Zuiden naar Skandinavië gekomen zijn, naar alle waarschijnlijkheid kort na de tijd der Volksverhuizing. Frankische zowel als Gotische stoffen vloeien hier ineen tot een samengesteld geheel, waarin de telkens weer optredende vrouwenfiguren een zekere eenheid scheppen. Die West- en Oostgermaanse overleveringen zijn stellig in de vorm van liederen naar het Noorden gekomen en hebben daar snel een grote populariteit verworven: zij werden vertaald, omgewerkt, met elkander verbonden; nieuwe gedichten traden daarnaast, de sageninhoud woekerde ongestoord verder, werd aan andere plaatsen en personen gebonden - wat er in de loop van een zestal eeuwen is ontstaan en weer verdwenen, kan men uit de bewaarde liederen geenszins opmaken, maar wat wij nu bezitten, hoe jong hun oorsprong in het merendeel der gevallen ook moge zijn, is voldoende om ons er van te overtuigen, dat in het Noorden met liefde de alombekende sagen zijn opgenomen en naverteld. Men moet zich zeker niet voorstellen, dat men uit de bewaarde Eddaliederen een beeld zou krijgen van de Oudgermaanse epiek, maar er lopen toch veel draden tussen beide heen en weer. In één opzicht spiegelen zij zeer getrouw de oude kunst weder: wij vinden hier niet een breed uitgewerkt, rustig voortschrijdend epos, zoals dat het Duitse Nibelungenlied is, maar kleine gedichten, waarin de gebeurtenissen kort en fel behandeld worden. Wanneer wij afzien van de strofische vorm, die een bijzonder kenmerk van de Noordgermaanse poëzie is, dan zijn er onder de bewaarde Eddagedichten nog enkele, die naar inhoud en toon een zeer hoge ouderdom bezitten en als een voorbeeld kunnen gelden voor de epische poëzie, die aan de Germaanse vorstenhoven van de Volksverhuizingstijd bloeide. De moderne lezer moet steeds in gedachte houden, dat zulke liederen bestemd waren voor een gehoor, dat de sagen zelf volledig kende, maar wien het nooit verdroot, ze opnieuw te horen verhalen. Daarom kon de dichter zich vaak veroorloven, midden in het verhaal te beginnen, episoden over te slaan, belangrijke momenten kort samen te vatten, om juist op detailpunten, die hem bijzonder boeiden, het volle licht te laten vallen. De figuren der vrouwen, die van Brynhild en Gudrun, staan in het centrum der belangstelling; het psychologische probleem, dat haar door smart gepijnigd zieleleven biedt, wekt tot nadenken en verklaren. Daar is allereerst Brynhild, wier lot door de merkwaardige aaneenklontering van velerlei sagenstoffen uiterst samengesteld is geworden. Wij kennen uit de Duitse traditie het verhaal, hoe zij ten behoeve van den Boergondischen koning door Siegfried verworven werd, hoe zij later het aan haar bedreven bedrog ervaart en dan niet rust, voor zij den held, dien zij lief kreeg, maar die haar versmaadde, ten ondergang gebracht had. De Noorse overlevering verbindt hiermede nog het motief van de walkure, die door Odin achter een wal van magische vlammen gebannen, door den alles verwinnenden held Sigurd bevrijd wordt. Handelde zij uit bedrogen liefde of gekwetst eergevoel? Wat dreef haar tot die verschrikkelijke wraak, waarin tegelijk met Sigurds leven ook haar eigen bestaan vernietigd werd? Daarnaast Gudrun, gelukkig gehuwd met Sigurd, dan plotseling wreed getroffen door de moordaanslag, die haar eigen broers beraamd hadden. Later werd zij de vrouw van Atli, die naar de sage wist te berichten, de Boergondische vorsten aan zijn hof nodigde om hen daar te gronde te richten. De Duitse sage vertelde, dat hun zuster dit arglistige plan ont worpen had, om aldus de dood van haar man te wreken; de Skandinaafse overlevering kan zich zulke verloochening van familiegevoelens moeilijk voorstellen en handhaaft Gudrun in de rol van de trouwe zuster, die de broeders - te vergeefs - tracht te waarschuwen. Wanneer dan ten slotte deze zelfde vrouw ook nog verbonden wordt met de sage van Ermanarik, door de helden Sorli en Hamdir, die den Gotischen koning zouden hebben gedood, tot haar zoons te maken, dan wordt zij tot de wreedst beproefde vrouw van welhaast aller volken heldensage: zij verloor haar man door toedoen van haar broeders, zag dezen gedood door haar tweeden echtgenoot Atli; doodde dien toen zelf na haar eigen kinderen geofferd te hebben, moest ervaren dat haar dochter Swanhild onder de hoeven van Ermanariks paarden vertrapt werd en haar zoons bij de wraakneming hiervoor werden gedood.

Over het geheel is het Oudnoorse heldenlied weinig episch; de dichters berichten dus bij voorkeur niet zelf de handeling, maar laten de daaraan deelnemende personen er over spreken, zodat het Eddalied een eigenaardig dramatisch karakter krijgen kan. Meermalen zijn er prachtige dialogen te vinden, die in zeer geconcentreerde vorm de situatie tekenen en bovendien het innerlijk leven der heldenfiguren blootleggen. Daar de dichter de handeling gaarne uit een enkel moment belicht, wordt hij er toe gebracht, tegelijk een terugblik te werpen op wat is voorafgegaan of reeds vooruit te wijzen op het noodlottige einde. In de oude liederen zullen de epische en dramatische trekken elkander in evenwicht houden; de jongere ontwikkeling gaat in de richting van de beschouwing over het tragische gebeuren steeds verder en eindigt in een genre, waarin met een zeker pathos door Brynhild of Gudrun een terugblik op de rampen van het leven geworpen wordt. Maar zelfs in deze jongste voortbrengselen ener kunst, die eens de gebaarde krijgers van een Germaanse koningshal tot geestdrift ontstoken had, treffen wij vaak het adelsmerk van een hechtgewortelde traditie.

Wil men de Germaanse kunst ten volle genieten, dan moet men ook vertrouwd zijn met de door haar gekozen vormen; men moet weten welke elementen in een vers als schoon en welluidend beschouwd werden. Geheel moet men zich vrijmaken van de kunstregels der moderne poëzie, van de regelmatige vers- en strofenbouw en van de bekoring der rijmen. Het Germaanse vers is uitdrukking van de Germaanse taal en haar kenmerk is, dat zij met sterke, nadrukkelijke accenten de stroom der klanken skandeert en dat in elk woord gewoonlijk de eerste lettergreep de klemtoon draagt. Gelijk men dus in de gesproken zin een rijzen en dalen van de geluidsterkte opmerkt, een opeenvolging van toongolven en toondalen, zo bestaat ook het vers slechts in een regeling van het normale spreekrhythme.

De gewone epische versmaat is zeer eenvoudig; de kleinste eenheid is de verbinding van twee korte regels, die ieder twee heffingen hebben:

Brynhild lachte ten laatsten male

Terwijl nu in een modern vers de afstand tussen de heffingen aan bepaalde regels gebonden zou zijn, en dus bij een eenmaal gekozen schema het aantal lettergrepen in de daling regelmatig een of twee zou bedragen in overeenstemming met de versvorm (jambe, dactylus enz.), is de Oudgermaanse dichter daarin veel vrijer: de heffingen zijn zó zeer de hoofdzaak, dat het aantal dalingen vrij willekeurig kan wisselen. Zij kunnen geheel ontbreken, zodat twee heffingen op elkander botsen, zij kunnen echter ook in groten getale voorkomen. En dit kan geschieden in hetzelfde gedicht, zelfs in dezelfde strofe. Dit geeft aan het vers een zeer grote soepelheid en het stelt den dichter bovendien in staat, om door middel van de schikking der dalingslettergrepen zeer verschillende in druk op den hoorder teweeg te brengen. Als voorbeeld kies ik een paar regels uit het oude lied van Hamdir (nr. 29). In zijn afscheid van het leven zegt daar de held:

Héldenroem wonnen wij
sterven wij heden of morgen -
niemand ziet de avond
na der nornen woord!

Dat zijn dus zeer gevulde verzen, waarin zelfs dalingen van drie syllaben voorkomen. Maar de onmiddellijk volgende strofe luidt:

Toén viel Sorli
tégen de gével
en Hamdir zéeg
aan het zaaleind.

Hierin is dus gestreefd naar een sobere bouw, door de dalingen niet meer dan een lettergreep te doen bedragen. wij noemden de groep van twee regels de kleinste eenheid. Zij zijn dit, doordat er een bindend element aanwezig is en wel in de vorm van het stafrijm. De regel is deze, dat de beide heffingen van het eerste vers en de eerste heffing van het tweede met dezelfde klank beginnen, zodat dus van de vier heffingen er drie aan de alliteratie deelnemen. Ook klinkers kunnen stafrijm vormen en in dat geval doet de aard der klinkers er niet toe: a en o en e rijmen dus met elkander; het is dan ook niet het timbre van de klinker, dat het stafrijm vormt, maar de krachtige opening der stembanden, die aan het uitspreken van den klinker voorafgaat. Naast de regelmatige vorm:

Ik geef u, Gudrun,
gouden sieraad

komen echter zeer talrijke verzen voor, waarin deze regel niet streng wordt toegepast: er zijn niet drie, maar slechts twee rijmstaven, of ook zij staan niet op de juiste lettergrepen. De grote vrijheid, die de Edda-dichter zich in dit opzicht veroorloven kan, blijkt uit regels als:

ik kan geen vreugde, Grimhild, voelen.
zij bonden Gunnar zetten hem in boeien.
de hal verliet de heer der helden.

Versregels van dit type zijn algemeen Germaans, Het bijzondere van het Noordgermaanse vers bestaat allereerst hierin, dat de vrijheid om het aantal dalingslettergrepen willekeurig te bepalen beperkt is door de praktijk, die een of twee van dergelijke syllaben als geoorloofd beschouwt, maar daar zelden onder of boven gaat. Vooral echter kenmerkt zich de Eddapoëzie door de strofische vorm. Door de zin af te ronden aan het eind van een verzenpaar, ontstaan er insnijdingen in de opeenvolging der regels, en worden dus, al naar de aard van de zin, twee, drie of vier verzen tot een eenheid gebonden. De strofe is dus onregelmatig van omvang, al blijkt het ten duidelijkste, dat ten slotte de omvang van acht versregels als ideale strofenvorm beschouwd werd. Behalve deze eenvoudige versmaat, die bijna uitsluitend in de heldenliederen worden toegepast, vinden wij ook een andere van iets kunstige vorm, "liedmaat" genoemd. Elk verzenpaar wordt gevolgd door een derde vers, dat drie heffingen telt en bovendien een eigen alliteratiesysteem heeft. Als voorbeeld diene:

wie zullen het erf der Azen bezitten
als de gloed van Surt vergaat?

Deze versvorm wordt gebruikt voor die mythologische gedichten, waarin kennis betreffende de mythen, handelingen van de cultus, magische gebruiken of runenpraktijk worden medegedeeld. Het vinden van zoveel stafrijmende woorden in zo klein bestek als een vers van acht lettergrepen stelt den dichter voor eigenaardige moeilijkheden. Het taalmateriaal moet wel zeer rijk gevarieerd zijn, om telkens de juiste woorden ter beschikking te stellen. Die rijkdom ontstaat allereerst door een groot aantal termen, die in het bijzonder tot de dichtertaal behoren; het zijn vaak min of meer verouderde woorden, die een reeks van synoniemen of althans gelijkwaardige uitdrukkingen vormen. Waar ook dit niet toereikend is, zijn dichterlijke omschrijvingen, de zogenaamde "kenningen", een middel om het gewenste stafrijm te leveren; zij zijn grotendeels van stereotype aard -en maken, vooral in vertaling, op ons meermalen een eigenaardige indruk. Zo betekent "schildboom" een krijgsman, want een "boom" is een voor de hand liggende beeldspraak voor een man, die dan door het epitheton "schild" als een krijger gekenmerkt wordt. Andere voorbeelden zijn "woudverwoester" voor vuur of "Odins zoon" voor Baldr.

Deze bijzonderheden van taal bemoeilijken een nauwkeurige weergave van de Oudnoorse tekst in het Nederlands. De synonieme woorden ontbreken vaak in onze taal, met name op het gebied van de vroegmiddeleeuwse krijg en de kenningen lenen zich door haar vreemdsoortige inhoud niet altijd tot een letterlijke vertaling, die bij den modernen lezer een glimlach van spot zou oproepen, waar de oude dichter juist een verheven ernst heeft willen uitdrukken. Toch heb ik getracht, inhoud zowel als vorm van het origineel tot hun recht te laten komen. Natuurlijk heb,ik mij in de versbehandeling dezelfde vrijheden veroorloofd, als de oude dichters dat zelf ookdeden, en zelfs een hoogst enkele maal het stafrijm verwaarloosd, als het een onmiddellijke vertaling van de tekst in de weg stond. Ik hoop, dat echter van de oude kunst toch zoveel ook in deze vertaling is overgegaan, dat de moderne lezer, na zich eerst aan de eigenaardigheden van het Eddavers gewend te hebben daarvan de krachten de schoonheid leert bewonderen.

Bron: www.heathenfront.org/nlhf/artikelen/inleiding...