'Een gelukkig toeval heeft het handschrift bewaard, waardoor wij de Edda-verzameling kennen. Dit koninklijk manuscript (Codex Regius) op het eind der 13de eeuw geschreven, werd in de 17de eeuw door den IJslandsen bisschop van Skalholt ontdekt en naar Kopenhagen gezonden, waar het sindsdien als de grootste schat van de Koninklijke Bibliotheek bewaard wordt. Geheel volledig is het niet, want in het midden ontbreekt een vel van acht bladen, waarop enige heldenliederen geschreven waren.De samensteller van het handschrift is met grote zorgvuldigheid te werk gegaan, allereerst door de vernuftige ordening der gedichten. Voorop plaatst hij de godenliederen; daarna laat hij de heldenliederen volgen. In elk dezer afdelingen schept hij ook orde en wel in de eerste groep door de gedichten te rangschikken naar de goden, die daarin een rol spelen en in de tweede groep naar de heldensagen, die zij behandelen. Verder heeft hij door korte prozastukjes, waar het hem nodig scheen, de gedichten verduidelijkt, of een overgang tussen verschillende liederen geschapen.
Naast deze codex zijn de overige handschriften van veel minder betekenis. Zij zijn óf uiterst fragmentarisch óf bevatten een Eddalied, dat niet in de Regius staat; dit is het geval met de nummers 6, 7, 13, 14 en 15, alle dus godenliederen, die evenals in de Edda-uitgaven ook in onze vertaling zijn opgenomen. Daarnaast zijn er echter ook nog andere liederen, die in de Edda-trant geschreven zijn. en heldensagen bevatten, maar die men toch niet tot de eigenlijke Edda pleegt te rekenen. Er is dus in de oude Noordgermaanse poëzie een bijzonder genre, dat wij door de naam Edda kenmerken. Waarin zijn eigen aard bestaat, blijkt duidelijk, wanneer wij deze gedichten vergelijken met de liederen, die de skalden of hofdichters hebben vervaardigd; zij vertonen ten opzichte van deze kenmerkende verschillen. Allereerst zijn de Edda-liederen alle naamloos: geen dichter heeft, zo hij het al gewild mocht hebben zijn naam duurzaam aan deze poëzie kunnen verbinden; het nageslacht heeft haar als algemeen en overoud volksbezit beschouwd. Het auteursrecht der skalden is echter te allen tijde erkend en men kan het zich best begrijpen, dat de maker van zulk een technisch kunststukje als het pronkvolle lofdicht der skalden is, in lengte van dagen als zodanig erkend bleef. Daartegenover is het Eddalied eenvoudig van vorm en taal; wij zullen de eigenaardigheden van het Eddavers straks meer in bijzonderheden behandelen; hier zij er slechts op gewezen, dat het hanteren van de kunstregels dezer poëzie geen enkele bijzondere oefening of leerschool schijnt te eisen. Die eenvoud van vorm, gepaard aan de volstrekte anonymiteit moet van zelf de indruk wekken, dat zij uit een overoud verleden stammen, waarin alle herinnering aan de toen levende mensen vervaagd is. Men had even goed aan een IJslandsen Homerus kunnen denken.
Ongetwijfeld is het juist, dat deze kunst tot ver in het verleden reikt. Dit is een poëzie, gelijk wij ze ons in de tijd der Volksverhuizing kunnen denken, poëzie ook, die in gelijksoortige gedaante bij alle Germaanse stammen gebloeid moet hebben, bij Goten en Franken niet anders dan bij Saksen of Zweden. Intussen, moge de dichtsoort dus van het begin onzer jaartelling tot in de Middeleeuwen beoefend geweest zijn, daaruit volgt nog geenszins, dat enig lied afzonderlijk zo oud zou zijn. Dit is zelfs onmogelijk, daar de taal zich in de loop der eeuwen zó sterk gewijzigd heeft, dat een gedicht uit de 6de eeuw, overgebracht in taalvormen der 9de eeuw tot stumperig proza zou vervallen zijn. Maar wél kan men zich denken, dat zulk een oud lied zich geleidelijk veranderde, zelfs geheel werd omgewerkt en vernieuwd en toch in zijn verjongde vorm zich zelf gelijk gebleven was. Er zijn althans zeker een aantal liederen, die tot aan de grens van de 8ste en 9de eeuw kunnen teruggaan; Maar Eddaliederen konden er in alle eeuwen worden gemaakt, en zij werden het inderdaad. In deze verzameling vinden wij er, die ontstaan zijn omstreeks het jaar 1000, toen op IJsland het Christendom aanvaard werd; er zijn er zelfs, die nog in de i3de eeuw gedicht werden, kort vóór het ogenblik, waarop zij in de Codex Regius gebundeld werden. Geen wonder, dat er in toon en vorm zeer belangrijke verschillen aan de dag treden.
Op het eind der 9de eeuw werd IJsland van Noorwegen uit bevolkt. Gedichten, die ouder dan dit tijdstip zijn, moeten dus in laatstgenoemd land gemaakt zijn. Voor de latere liederen is de beslissing moeilijker, maar aangezien op welhaast allé gebieden der literatuur IJsland de leiding neemt, ligt het voor de hand, dat ook van hier de latere Eddaliederen stammen. Er is zelfs één gedicht (nr. 25), dat in het handschrift nadrukkelijk als uit Groenland afkomstig aangeduid wordt.
Godenliederen spreken wellicht het sterkst tot de verbeelding van den modernen lezer. Deze denkt dan gaarne aan een diepzinnige mythe, waarin een heidens godsgeloof zich verhulde; zijn er zelfs niet geweer die van een Germaanse Bijbel spraken? Zeer ten onrechte, al was het slechts hierom, dat van een leer, een dogma, in het heidense geloof geen sprake was. Dit was veeleer een geloof van praktische ritus, nodig om het leven van mens en natuur, van familie en wereld zijn veilige, heilzame weg te doen gaan. Men vereerde de goden niet uit hoofde van een geopenbaard inzicht in het wezen van leven en schepping, dood en noodlot, maar omdat het de zede zo eiste, omdat slechts zó de kosmische orde ongebroken bleef.
Men behoeft trouwens de Edda-verzameling slechts door te lezen, om telkens weer verontrust te worden door de vraag, of wat hier gezegd wordt, spel dan wel ernst is. Vreemder nog, er klinkt zoveel humor, zoveel spot, zoveel satyre dat de gedachten eerder afdwalen naar Lucianus, dan naar de Bijbel. Is er eigenlijk wel geloof, zijn wij geneigd te vragen, of is het dezelfde geest, waarmede de vrijdenkende Grieken hun oude mythen behandelden?
Ook hier moet men schiften en scheiden. De liederen stammen uit zo verschillende tijd; zij zijn bovendien van zo uiteenlopende aard. Daar zijn allereerst de liederen, waarin mythen worden verhaald, zoals die twee kostelijk-humoristische gedichten, waarvan avonturen van Thor het onderwerp zijn (nrs. 9 en 10), of de twee, die tot de kring van Freyr behoren (nrs. 12 en 13). Waarschijnlijk is geen dezer liederen tot de eigenlijk heidense tijd te rekenen. Want wel heeft zelfs in een tijd, dat men nog aan Thor geloofde, naast diepe, oprechte eerbied ook dartele spot over zijn vermakelijke avonturen geklonken, maar of hij zo geheel als de goedmoedige reus van het sprookje beschouwd werd, lijkt toch wel twijfelachtig. En wel is Freyr de god, die in de lente met het ontwaken der natuur wordt gewekt tot een nieuw leven van liefde, waarin hij, de hemelgod, zich met de godin der aarde verenigt, om alom in mens en dier en plant het rhythme van de levensgang in nieuwe opgang aan te vuren, maar zo sentimenteel als de smachtende god van nr. 12 kunnen wij ons den heidensen Preyr toch moeilijk voorstellen. Zo zijn deze gedichten eerder latere berijmingen van oude mythen, jonge variaties op een oud thema.
Klinkt hier humor, in andere klinkt spot, zoals in nrs. 8 en 11. Deze dichters hadden pleizier in de chronique scandaleuse der heidense Goden, zoals eens de kerkvaders uit het labyrinth der Griekse mythologie hun stof vonden voor verontwaardigde kritiek en meedogenloze spot. Een gedicht als Loki's schimprede getuigt althans niet van een geloof, waarin de onkuisheid der goden aanvaard wordt als mythische uitbeelding van de drift, die gans de natuur tot nimmer aflatend scheppen dwingt; het bewijst slechts, dat men met een schampere blik de schandaaltjes aaneenrijgt tot een zeer onstichtelijke revue.
Plaats daarnaast echter weer het verheven gedicht, waarmede de Codex aanvangt, en men beseft hoeveel ernst, hoeveel innigheid en waardigheid kon wonen in de geest van een man, die het grote probleem van mensenleven en wereldbestaan ,tot in zijn volle diepte trachtte te peilen. Hier zien wij op de grens, waar heidendom en Christendom elkander ontmoeten, een kunstwerk ontstaan, omdat een waarachtig mens in zijn ziel door het leed der mensheid gegrepen was. Van geheel andere aard dan deze verhalende gedichten is het drietal nrs. 3, 4 en 5, die naar de vorm zich kenmerken door een spel van vragen en antwoorden, naar de inhoud door het mededelen van zakelijke feiten betreffende de mythologie. Hier kan gevraagd worden naar namen van goden en dieren en dingen, of naar gebeurtenissen, die liggen tussen schepping en wereldondergang; het kunnen onbelangrijke details uit het gewirwar van het oerbos der godenmythen zijn, maar ook dingen, die een centrale betekenis hebben in het leven van goden en mensen. Een geliefkoosde omlijsting van zulk een vraaggesprek is een weddenschap tussen twee bovennatuurlijke wezens, die beiden in wijsheid uitmunten. Formeel kenmerk is daarbij de herhaling van vaste uitdrukkingen in de aanhef der opeenvolgende vragen, ook de parallelle bouw van antwoord en vraag, zelfs ook het tellen der opeenvolgende vragen. Zoals de gedichten ons overgeleverd zijn, zullen zij wel niet een hoge ouderdom hebben, maar men mag aannemen, dat zij, een overoude traditie voortzetten, dat in de heidense tijd de mythologische omlijsting van de cultus op deze wijze van geslacht op geslacht overgegeven werd en bewaard bleef.
Allerlei spreuken vol levenservaring en voorschriften tot praktisch handelen kennen wij uit het eigenaardige gedicht nr. 2, waarin bovendien belangwekkende bijzonderheden staan over runenmagie en toverliederen. Ook hier staan oud en nieuw dooreengemengd, maar van zeer groot belang zijn met name die strofen, die ons een glimp geven van, de heilige eerbied, waarmede de kunst van het runenritsen omgeven was. Hoe gelukkig het lot ten slotte het voegde, toen in de Edda een aantal den samensteller bekende liederen bijeengebracht werd, bewijst nog dit, dat wij behalve deze reeks zo rijk gevarieerde inhoud elders nog andere gedichten opgetekend vinden; hier noemen wij slechts nr. 6, het lied van Rig, waarin een dichter een voorstelling trachtte te geven van de inzetting der standen als een hiërarchische ordening van goddelijke oorsprong.
Een kort overzicht van de Noordgermaanse godenwereld is onontbeerlijk voor het verstaan der Eddaliederen. De goden zijn hemelse machten, die in menselijke gedaante voorgesteld worden, en, ieder op zijn gebied, voor de behoeften der stervelingen zorgen. Zij vormen twee verschillende groepen: de Azen en de Wanen, die eens in de oertijd met elkander gestreden hebben (vgl. nr. 1), maar zich daarna hebben verzoend en nu gezamenlijk het regiment der wereld voeren. Tot de Azen behoren de machtigste goden, zoals Odin en Thor; de Wanen zijn in het bijzonder goden der vruchtbaarheid, zoals Njord en Freyr. De beheerser van de godenstaat is Odin, die vooral in de kringen van adel, krijgers en dichters grote verering genoot. Hij bepaalt de afloop van de strijd, geeft den een zege en bereidt den ander de dood. Helden, die lange tijd onder zijn bescherming gestaan hebben, moeten toch eindelijk ervaren, dat ook voor hun geluk een einde bepaald is: dat berokkent den god het verwijt, dat hij onbetrouwbaar is. Maar den held wacht na de dood de eeuwige vreugde van het strijdlievende hiernamaals in Walhalla. Odin is echter ook god van de dichters, omdat hij in het bezit is van de hoogste en diepste wijsheid en als een Noordse Prometheus goddelijke gaven veroverd en den mensen geschonken heeft. Hoe hij de dichtermede verwierf, waardoor men de gave der poëzie deelachtig wordt, hoe hij door een offerhandeling de runenkennis veroverde, dat wordt verteld in het gedicht nr. 2. Magische spreuken en tovergezangen zijn hem in het bijzonder bekend, maar ook de diepste geheimen van het kosmisch bestaan.
Thor is eenvoudiger van structuur. Zijn hamer Mjollnir kenmerkt hem reeds als god van de donder; geweldige kracht is zijn voornaamste eigenschap. Waar het geldt de demonische machten te verdrijven, staat hij klaar, om met zijn bliksemend wapen de vijanden te verpletteren. Zo schijnt hij wel eens een toonbeeld van bruut geweld, gelijk van aard als de reuzen, die hij bestrijdt. Zijn geweldige eetlust wekt bij latere geslachten een glimlach van spot (zie nrs. 9 en 10); men vermaakt er zich mee den geweldenaar belachelijk te maken, door hem aan verstand te doen missen, waarin hij aan kracht anderen overtreft. Maar dit geschiedt uiteen geest, die de mythen der goden als vermakelijke fabels is gaan beschouwen; waar het ongebroken heidense geloof heerst, roept men Thor aan bij alle gevaren en moeilijkheden, die den mens in zijn dagelijks bestaan bedreigen.
Als Wanen zorgen Njord en Freyr voor de vruchtbaarheid. Njord is door zijn zoon Freyr op de achtergrond gedrongen en wordt in het Westelijk gedeelte van Noorwegen voornamelijk als beschermer van de zeevaart vereerd; Freyr zorgt voor akker en veestal en ook voor de vermeerdering van het menselijk gezin. De riten, die dienen om de vruchtbaarheid te bevorderen, kenmerken zich gewoonlijk door sexuele ongebondenheid; zo staat ook Freyr in de slechte roep van wellust en overspel; men verwijt hem vooral, dat hij met zijn zuster Freyja gehuwd was. Maar naast deze heftig-hartstochtelijke zijde staat ook een andere, waar weekheid en gevoel overheersen, zoals dat in nr. 12 aan de dag treedt.
De tragische figuur onder de goden is Baldr, de zoon van Odin, die als offer valt van laaghartig verraad. Hij wordt gedood door een schot van zijn blinden broer Hodr, wiens hand geleid wordt door den bozen Loki. En al was het wapen ook een onaanzienlijke misteltak, het veranderde, toen het afgeschoten was, in een speer, die den jongen, schuldelozen god doorboorde. Baldr's dood is een onherstelbaar verlies, het eerste teken van het naderend einde der ganse godenwereld. Wat Loki tot deze euveldaad gedreven heeft, ervaren wij niet; hij is een onbetrouwbaar element in het gezelschap der goden, altijd geneigd tot boze streken, soms uit onschuldige plagerij, vaak ook uit boosaardig opzet. Een wezen, dat niet geheel tot de wereld der goden behoorde, maar tussen goden en demonen in stond, zoals Loki van den aanvang af schijnt geweest te zijn, ontwikkelt zich gewoonlijk hetzij in de ene, hetzij in de andere richting; in dit geval werd hij onweerstaanbaar naar de wereld der demonen getrokken en aan het eind dezer ontwikkeling wordt hij voor de dood van Baldr verantwoordelijk gesteld, trekt hij zelfs in de Ragnarok aan het hoofd ener demonenschaar op en heet hij de vader van alle kwaadaardige wezens, die de kosmos bedreigen. Voor den Christelijken duivel was hier reeds een Germaans prototype voorhanden. Er waren nog talrijke andere goden, die echter in cultus en mythe een ondergeschikte rol spelen. Soms zijn het goden, die vroeger van groot gewicht zijn geweest, maar langzamerhand op de achtergrond gedrongen werden. Dit was het geval met den ouden hemelgod Tyr, wiens naam beantwoordt aan den Grieksen Zeus en den Romeinsen Jupiter; hij heeft zijn plaats als heerser der goden aan Odin moeten afstaan en treedt slechts een enkele maal, soms zelfs zoals in nr. 9 in zeer ondergeschikte rol, pp. Ook de wachter der goden Heimdall schijnt zulk een oude god te zijn, al tast men in het duister omtrent zijn oorspronkelijk betekenis; wij vinden hem in nr. 1 als den bewaker van de hemelbrug, die bij dreigend gevaar de waarschuwende hoorn zal laten klinken. Anderzijds zijn er ook verschillende goden, die van betrekkelijk jonge oorsprong kunnen zijn, zoals de dichtergod Bragi of Hermod, wiens opdracht om Baldr uit de onderwereld te bevrijden mislukt is, Widar, zoon en wreker van Odin, Wali, eveneens zoon van dezen god, geboren om voor de moord van Baldr wraak te nemen.
Het Germaanse pantheon heeft ook talrijke vrouwelijke godheden, die gewoonlijk op het gebied der vruchtbaarheid werkzaam zijn en dan een ondergeschikte betekenis of lokaal-beperkte werkingssfeer hebben. De voornaamste godinnen zijn Frigg en Freyja, de eerste echtgenote van Odin, de laatste dochter van Njord en gehuwd met Freyr. Maar ook deze godinnen tonen zo weinig individualiteit, dat zij nauwelijks onderscheiden kunnen worden, althans wat haar aard en cultus betreft. Dat zij in sommige gedichten van onkuisheid beticht worden, spreekt haast van zelf, dat hoort nu eenmaal bij de goddelijke machten, wier taak het is, de vruchtbaarheid te bevorderen.
Tegenover de goden staan velerlei demonische wezens. Allereerst de reuzen, die in het. Noorden troll of thurs genoemd worden, en waarin de ruige, gevaarlijke machten van de oernatuur zijn belichaamd. Gelijk de boer op zijn hoeve omringd is door bos, heide, moeras of barre rots, waar een hem vijandige macht zich openbaart, zo heerst er ook in de ganse wereld een nooit aflatende strijd tussen, de bouwers en de vernielers, tussen enerzijds de goden en de mensen, anderzijds de reuzen. Zij hebben vaak monsterachtige gestalte, vormen een voortdurende bedreiging, worden dan telkens weer door de herkulische kracht van Thor bedwongen, maar zullen aan het einde der dagen ten slotte de macht der goden vernietigen (zie nr. 1). De dwergen, klein, listig en kunstvaardig, zoals zij overal elders ook aangetroffen worden, zijn van minder belang; zij smeden kostbare wapens, bezitten geheimzinnige kundigheden (zie nr. 5) en wijsheid. Daarnaast staan nog de alfen, waarschijnlijk oorspronkelijk geesten van afgestorvenen, voornamelijk echter in de aarde werkzaam ter bevordering der vruchtbaarheid en daarvoor zelfs met geregelde offers vereerd. Zo behoren zij tot die brede en rijk geschakeerde wereld van bovennatuurlijke wezens, die voor het welzijn der menschen, de groeikracht van de akker, het gedijen van het vee zorgen, waartoe ook de disen behoren, vrouwelijke schutsgeesten gelijk de nornen, die bij de geboorte aangeroepen worden en op de wijze der Griekse Parcen het lot der stervelingen bepalen.
Ten slotte zijn er de monsters, vaak geheel of gedeeltelijk in diergestalte voorgesteld. Zo is Jormungand, de wereldslang, die om de aarde in een gesloten ring is gewonden, maar bij de ondergang der wereld tezamen met de demonen zal optrekken en de laatste strijd met Thor zal strijden. Of de draak Nidhogg, die aan de wortels van de wereldboom Yggdrasil knaagt en daardoor het bestaan van de kosmos in gevaar brengt. Verder de vervaarlijke wolf Fenrir, die tot aan de Ragnarok in boeien geslagen is, maar ook dan zich zal losrukken. Eindelijk de godin der onderwereld Hel, gevreesd omdat zij regeert in het rijk des doods, waar duisternis en verschrikking heersen, al zijn de afgrijselijke martelingen van de Christelijke Hel er nog niet in zwang.
Het heldenlied omvat het tweede gedeelte van de Edda-verzameling. Zeer terecht heeft de compilator als overgang tussen de beide afdelingen het lied van Wolund geplaatst, daar deze smid als een der alven op de grens der werelden van mensen en bovennatuurlijke wezens staat. Verder zijn het, behalve een drietal liederen, wier centrale figuur Helgi is en die tot een meer speciaal Deense traditie schijnen te behoren, de gedichten, die de wijdvermaarde sagen van den drakendoder Sigurd, de ondergang der Boergondiërs, de dood van Attila en het einde van Ermanarik behandelen. Dit zijn alle sagen, die uit het Zuiden naar Skandinavië gekomen zijn, naar alle waarschijnlijkheid kort na de tijd der Volksverhuizing. Frankische zowel als Gotische stoffen vloeien hier ineen tot een samengesteld geheel, waarin de telkens weer optredende vrouwenfiguren een zekere eenheid scheppen. Die West- en Oostgermaanse overleveringen zijn stellig in de vorm van liederen naar het Noorden gekomen en hebben daar snel een grote populariteit verworven: zij werden vertaald, omgewerkt, met elkander verbonden; nieuwe gedichten traden daarnaast, de sageninhoud woekerde ongestoord verder, werd aan andere plaatsen en personen gebonden - wat er in de loop van een zestal eeuwen is ontstaan en weer verdwenen, kan men uit de bewaarde liederen geenszins opmaken, maar wat wij nu bezitten, hoe jong hun oorsprong in het merendeel der gevallen ook moge zijn, is voldoende om ons er van te overtuigen, dat in het Noorden met liefde de alombekende sagen zijn opgenomen en naverteld. Men moet zich zeker niet voorstellen, dat men uit de bewaarde Eddaliederen een beeld zou krijgen van de Oudgermaanse epiek, maar er lopen toch veel draden tussen beide heen en weer. In één opzicht spiegelen zij zeer getrouw de oude kunst weder: wij vinden hier niet een breed uitgewerkt, rustig voortschrijdend epos, zoals dat het Duitse Nibelungenlied is, maar kleine gedichten, waarin de gebeurtenissen kort en fel behandeld worden. Wanneer wij afzien van de strofische vorm, die een bijzonder kenmerk van de Noordgermaanse poëzie is, dan zijn er onder de bewaarde Eddagedichten nog enkele, die naar inhoud en toon een zeer hoge ouderdom bezitten en als een voorbeeld kunnen gelden voor de epische poëzie, die aan de Germaanse vorstenhoven van de Volksverhuizingstijd bloeide. De moderne lezer moet steeds in gedachte houden, dat zulke liederen bestemd waren voor een gehoor, dat de sagen zelf volledig kende, maar wien het nooit verdroot, ze opnieuw te horen verhalen. Daarom kon de dichter zich vaak veroorloven, midden in het verhaal te beginnen, episoden over te slaan, belangrijke momenten kort samen te vatten, om juist op detailpunten, die hem bijzonder boeiden, het volle licht te laten vallen. De figuren der vrouwen, die van Brynhild en Gudrun, staan in het centrum der belangstelling; het psychologische probleem, dat haar door smart gepijnigd zieleleven biedt, wekt tot nadenken en verklaren. Daar is allereerst Brynhild, wier lot door de merkwaardige aaneenklontering van velerlei sagenstoffen uiterst samengesteld is geworden. Wij kennen uit de Duitse traditie het verhaal, hoe zij ten behoeve van den Boergondischen koning door Siegfried verworven werd, hoe zij later het aan haar bedreven bedrog ervaart en dan niet rust, voor zij den held, dien zij lief kreeg, maar die haar versmaadde, ten ondergang gebracht had. De Noorse overlevering verbindt hiermede nog het motief van de walkure, die door Odin achter een wal van magische vlammen gebannen, door den alles verwinnenden held Sigurd bevrijd wordt. Handelde zij uit bedrogen liefde of gekwetst eergevoel? Wat dreef haar tot die verschrikkelijke wraak, waarin tegelijk met Sigurds leven ook haar eigen bestaan vernietigd werd? Daarnaast Gudrun, gelukkig gehuwd met Sigurd, dan plotseling wreed getroffen door de moordaanslag, die haar eigen broers beraamd hadden. Later werd zij de vrouw van Atli, die naar de sage wist te berichten, de Boergondische vorsten aan zijn hof nodigde om hen daar te gronde te richten. De Duitse sage vertelde, dat hun zuster dit arglistige plan ont worpen had, om aldus de dood van haar man te wreken; de Skandinaafse overlevering kan zich zulke verloochening van familiegevoelens moeilijk voorstellen en handhaaft Gudrun in de rol van de trouwe zuster, die de broeders - te vergeefs - tracht te waarschuwen. Wanneer dan ten slotte deze zelfde vrouw ook nog verbonden wordt met de sage van Ermanarik, door de helden Sorli en Hamdir, die den Gotischen koning zouden hebben gedood, tot haar zoons te maken, dan wordt zij tot de wreedst beproefde vrouw van welhaast aller volken heldensage: zij verloor haar man door toedoen van haar broeders, zag dezen gedood door haar tweeden echtgenoot Atli; doodde dien toen zelf na haar eigen kinderen geofferd te hebben, moest ervaren dat haar dochter Swanhild onder de hoeven van Ermanariks paarden vertrapt werd en haar zoons bij de wraakneming hiervoor werden gedood.
Over het geheel is het Oudnoorse heldenlied weinig episch; de dichters berichten dus bij voorkeur niet zelf de handeling, maar laten de daaraan deelnemende personen er over spreken, zodat het Eddalied een eigenaardig dramatisch karakter krijgen kan. Meermalen zijn er prachtige dialogen te vinden, die in zeer geconcentreerde vorm de situatie tekenen en bovendien het innerlijk leven der heldenfiguren blootleggen. Daar de dichter de handeling gaarne uit een enkel moment belicht, wordt hij er toe gebracht, tegelijk een terugblik te werpen op wat is voorafgegaan of reeds vooruit te wijzen op het noodlottige einde. In de oude liederen zullen de epische en dramatische trekken elkander in evenwicht houden; de jongere ontwikkeling gaat in de richting van de beschouwing over het tragische gebeuren steeds verder en eindigt in een genre, waarin met een zeker pathos door Brynhild of Gudrun een terugblik op de rampen van het leven geworpen wordt. Maar zelfs in deze jongste voortbrengselen ener kunst, die eens de gebaarde krijgers van een Germaanse koningshal tot geestdrift ontstoken had, treffen wij vaak het adelsmerk van een hechtgewortelde traditie.
Wil men de Germaanse kunst ten volle genieten, dan moet men ook vertrouwd zijn met de door haar gekozen vormen; men moet weten welke elementen in een vers als schoon en welluidend beschouwd werden. Geheel moet men zich vrijmaken van de kunstregels der moderne poëzie, van de regelmatige vers- en strofenbouw en van de bekoring der rijmen. Het Germaanse vers is uitdrukking van de Germaanse taal en haar kenmerk is, dat zij met sterke, nadrukkelijke accenten de stroom der klanken skandeert en dat in elk woord gewoonlijk de eerste lettergreep de klemtoon draagt. Gelijk men dus in de gesproken zin een rijzen en dalen van de geluidsterkte opmerkt, een opeenvolging van toongolven en toondalen, zo bestaat ook het vers slechts in een regeling van het normale spreekrhythme.
De gewone epische versmaat is zeer eenvoudig; de kleinste eenheid is de verbinding van twee korte regels, die ieder twee heffingen hebben:
Brynhild lachte ten laatsten male
Terwijl nu in een modern vers de afstand tussen de heffingen aan bepaalde regels gebonden zou zijn, en dus bij een eenmaal gekozen schema het aantal lettergrepen in de daling regelmatig een of twee zou bedragen in overeenstemming met de versvorm (jambe, dactylus enz.), is de Oudgermaanse dichter daarin veel vrijer: de heffingen zijn zó zeer de hoofdzaak, dat het aantal dalingen vrij willekeurig kan wisselen. Zij kunnen geheel ontbreken, zodat twee heffingen op elkander botsen, zij kunnen echter ook in groten getale voorkomen. En dit kan geschieden in hetzelfde gedicht, zelfs in dezelfde strofe. Dit geeft aan het vers een zeer grote soepelheid en het stelt den dichter bovendien in staat, om door middel van de schikking der dalingslettergrepen zeer verschillende in druk op den hoorder teweeg te brengen. Als voorbeeld kies ik een paar regels uit het oude lied van Hamdir (nr. 29). In zijn afscheid van het leven zegt daar de held:
Héldenroem wonnen wij
sterven wij heden of morgen -
niemand ziet de avond
na der nornen woord!
Dat zijn dus zeer gevulde verzen, waarin zelfs dalingen van drie syllaben voorkomen. Maar de onmiddellijk volgende strofe luidt:
Toén viel Sorli
tégen de gével
en Hamdir zéeg
aan het zaaleind.
Hierin is dus gestreefd naar een sobere bouw, door de dalingen niet meer dan een lettergreep te doen bedragen. wij noemden de groep van twee regels de kleinste eenheid. Zij zijn dit, doordat er een bindend element aanwezig is en wel in de vorm van het stafrijm. De regel is deze, dat de beide heffingen van het eerste vers en de eerste heffing van het tweede met dezelfde klank beginnen, zodat dus van de vier heffingen er drie aan de alliteratie deelnemen. Ook klinkers kunnen stafrijm vormen en in dat geval doet de aard der klinkers er niet toe: a en o en e rijmen dus met elkander; het is dan ook niet het timbre van de klinker, dat het stafrijm vormt, maar de krachtige opening der stembanden, die aan het uitspreken van den klinker voorafgaat. Naast de regelmatige vorm:
Ik geef u, Gudrun,
gouden sieraad
komen echter zeer talrijke verzen voor, waarin deze regel niet streng wordt toegepast: er zijn niet drie, maar slechts twee rijmstaven, of ook zij staan niet op de juiste lettergrepen. De grote vrijheid, die de Edda-dichter zich in dit opzicht veroorloven kan, blijkt uit regels als:
ik kan geen vreugde, Grimhild, voelen.
zij bonden Gunnar zetten hem in boeien.
de hal verliet de heer der helden.
Versregels van dit type zijn algemeen Germaans, Het bijzondere van het Noordgermaanse vers bestaat allereerst hierin, dat de vrijheid om het aantal dalingslettergrepen willekeurig te bepalen beperkt is door de praktijk, die een of twee van dergelijke syllaben als geoorloofd beschouwt, maar daar zelden onder of boven gaat. Vooral echter kenmerkt zich de Eddapoëzie door de strofische vorm. Door de zin af te ronden aan het eind van een verzenpaar, ontstaan er insnijdingen in de opeenvolging der regels, en worden dus, al naar de aard van de zin, twee, drie of vier verzen tot een eenheid gebonden. De strofe is dus onregelmatig van omvang, al blijkt het ten duidelijkste, dat ten slotte de omvang van acht versregels als ideale strofenvorm beschouwd werd. Behalve deze eenvoudige versmaat, die bijna uitsluitend in de heldenliederen worden toegepast, vinden wij ook een andere van iets kunstige vorm, "liedmaat" genoemd. Elk verzenpaar wordt gevolgd door een derde vers, dat drie heffingen telt en bovendien een eigen alliteratiesysteem heeft. Als voorbeeld diene:
wie zullen het erf der Azen bezitten
als de gloed van Surt vergaat?
Deze versvorm wordt gebruikt voor die mythologische gedichten, waarin kennis betreffende de mythen, handelingen van de cultus, magische gebruiken of runenpraktijk worden medegedeeld. Het vinden van zoveel stafrijmende woorden in zo klein bestek als een vers van acht lettergrepen stelt den dichter voor eigenaardige moeilijkheden. Het taalmateriaal moet wel zeer rijk gevarieerd zijn, om telkens de juiste woorden ter beschikking te stellen. Die rijkdom ontstaat allereerst door een groot aantal termen, die in het bijzonder tot de dichtertaal behoren; het zijn vaak min of meer verouderde woorden, die een reeks van synoniemen of althans gelijkwaardige uitdrukkingen vormen. Waar ook dit niet toereikend is, zijn dichterlijke omschrijvingen, de zogenaamde "kenningen", een middel om het gewenste stafrijm te leveren; zij zijn grotendeels van stereotype aard -en maken, vooral in vertaling, op ons meermalen een eigenaardige indruk. Zo betekent "schildboom" een krijgsman, want een "boom" is een voor de hand liggende beeldspraak voor een man, die dan door het epitheton "schild" als een krijger gekenmerkt wordt. Andere voorbeelden zijn "woudverwoester" voor vuur of "Odins zoon" voor Baldr.
Deze bijzonderheden van taal bemoeilijken een nauwkeurige weergave van de Oudnoorse tekst in het Nederlands. De synonieme woorden ontbreken vaak in onze taal, met name op het gebied van de vroegmiddeleeuwse krijg en de kenningen lenen zich door haar vreemdsoortige inhoud niet altijd tot een letterlijke vertaling, die bij den modernen lezer een glimlach van spot zou oproepen, waar de oude dichter juist een verheven ernst heeft willen uitdrukken. Toch heb ik getracht, inhoud zowel als vorm van het origineel tot hun recht te laten komen. Natuurlijk heb,ik mij in de versbehandeling dezelfde vrijheden veroorloofd, als de oude dichters dat zelf ookdeden, en zelfs een hoogst enkele maal het stafrijm verwaarloosd, als het een onmiddellijke vertaling van de tekst in de weg stond. Ik hoop, dat echter van de oude kunst toch zoveel ook in deze vertaling is overgegaan, dat de moderne lezer, na zich eerst aan de eigenaardigheden van het Eddavers gewend te hebben daarvan de krachten de schoonheid leert bewonderen.
Bron: www.heathenfront.org/