woensdag 19 december 2007

Edda : scheppingsmythe

Goden- en heldenliederen
uit de Germaanse oudheid.


Zoals elke beschaving haar grote klassieken kent, is dit ook het geval met de oude Germaanse beschaving. Vanaf de in nevelen gehulde oudheid tot aan de dertiende eeuw zijn de verhalen en liederen die wij nu als de Edda kennen, door een traditie van mondelinge overlevering bewaard gebleven. Deze liederen waren het gezamenlijk erfgoed van zowel de Germaanse stammen op het Europese vasteland als de stammen op het Scandinavisch schiereiland, met de kanttekening dat er verschillen waren in de namen van de bewoners van het godenrijk. Zo heet Odin bijvoorbeeld Wodan op het vasteland, en Thor heeft daar de naam Donar.
Aan het eind van de dertiende eeuw zijn deze liederen gebundeld in een handschrift, dat in de zeventiende eeuw door de IJslandse bisschop van Skálholt werd ontdekt. Hij zond het naar Kopenhagen, waar het nu als de "Codex Regius" in de Koninklijke Bibliotheek bewaard wordt. De naam Edda zelf is onverklaard en behoort eigenlijk bij een ander boek; door een vergissing van een zeventiende eeuwse geleerde werd hij ook aan de verzameling liederen toegekend, die sindsdien als de eigenlijke Edda bekend gebleven is.

Misschien zijn we geneigd om aan een Germaanse Bijbel te denken als we het over de Edda hebben, maar dit is niet juist, want er is hier zeker geen sprake van een leer of dogma. Het is veel eerder een geloof van praktische riten om de gunst van de goden te winnen, en het leven van mens en natuur, van familie en wereld zijn veilige en heilzame weg te doen gaan.

Ook het karakter van de Edda verschilt van dat van de Bijbel, in die zin dat er in de Edda sprake is van veel meer humor, spot en satyre. De goden in de Edda tonen zich regelmatig van hun minder fraaie kant, en overspel, list en bedrog zijn de normaalste zaak in hun godenbestaan. We zien hier eerder een weerspiegeling van typisch menselijke trekjes, dan een beeld van edele verheven Godheid, zoals we dat uit de bijbel kennen.
Maar in tegenstelling tot humor, spot en satyre vinden we ook verheven liederen zoals het Hávamál (Het lied van de Hoge of Odin, waarin onder meer de Runenmagie bezongen wordt) en het Voluspá (De voorspelling der Wolwa, waarin de gehele loop van de wereld zich voor onze ogen ontvouwd, van de schepping en de oorlogen der godengeslachten in de oertijd tot aan het Ragnarok, de strijd van de goden tegen de kosmische monsters, de nederlaag van de goden en het eind van de wereld zoals we die nu kennen, maar ook het uitzicht op een nieuwe wereldorde onder leiding van de lichtgod Balder.


De scheppingsmythe


In den beginne was er Ginnungagap, de Grote Leegte. Leeg was de wereld, geruisloos en duister, niets dan een afgrond. Er was geen aarde, geen hemel, geen zand en geen zee. Aan de ene kant van de afgrond lag Niflheim (Nevelrijk), een streek vol donkere, ijskoude mist in het noorden; aan de andere kant lag Muspelheim, het Vuurrijk in het zuiden, een streek vol vuur en vlammen, dat bewaakt werd door de vuurreus Surt.
De elf rivieren van Niflheim bevroren en grote gletsjers drongen op in de richting van de afgrond. Tegelijkertijd flakkerde de reusachtige brand in Muspelheim steeds hoger op, en knetterend rolde de sproeiende vlammenzee in de richting van de ijswal aan de andere kant van de afgrond. Toen de gloeiende hitte van het zuiden met de bevroren woesternij van het noorden samenkwam, smolt het giftige ijs van Niflheim, en uit het in de afgrond neerdruppelende water ontstond het eerste levende wezen. Het was de oerreus Ymir, de voorvader van het hele kwaadaardige ras van reuzen.
Eens, toen hij sliep, dampten er wolkennevels uit zijn oksels en kruis en daaruit sprongen zijn kinderen tevoorschijn. Deze reuzen die lang niet zo groot werden als hun vader, noemden elkaar Thursen, de Geweldigen, of ook wel de Joten, de Veelvraten. Ymir kreeg voedsel van een schepsel dat eveneens uit het smeltende ijs was onstsaan, een koe die Audumbla heette. Uit de gespannen uiers van Audumbla stroomden vier melkrivieren de afgrond in. Zelf voedde de hemelkoe zich door de zoutachtige ijsblokken af te likken, die onder haar warme tong smolten. Toen ze de eerste dag likte, kwam er een bos haar uit het ijsblok tevoorschijn, de volgende dag een mannenhoofd en de derde dag een hele man: Buri, de eerstgeborene. Buri had maar een zoon, de god Bor (Boer, de bouw), die stamvader werd van het geslacht der Aesir (Asen, goden). Bor trouwde met de reuzin Bestla, een van Ymirs dochters, en hun kinderen waren de de Asen Odin, Wile en We.




Deze drie kregen ruzie met de oude reus Ymir, waarna Odin hem met de speer van zijn vader doodde. Met zijn broers Wile en We droeg hij het lijk van Ymir naar het midden van Ginnungagap, waar ze uit zijn lichaam de wereld schiepen. Ymirs vlees werd de aarde, zijn beenderen de bergen, zijn bloed de zeeën en meren, zijn tenen en tanden werden rotsen en stenen, en zijn haren de plantenwereld. Uit Ymirs schedel werd het hemelgewelf gevormd. Vier dwergen, die aanvankelijk als maden in Ymirs lijk hadden gekrioeld, maar van de goden een menselijke vorm en intelligentie hadden gekregen, moesten het hemelgewelf aan de vier hoeken van de aarde vasthouden. Aan de namen van deze vier dwergen, Nordri, Austri, Sudri en Vestri, zijn de namen van de vier windstreken ontleend.
De wereld die de goden hadden geschapen bestond uit een platte schijf, omringd door een wereldzee. Aan de verre stranden aan de overkant van de wereldzee schonken de goden de reuzen een land om in te wonen: Jotenheim (Reuzenrijk) of Utgard (het Buitenrijk). In het midden van de wereldschijf verrees Midgard (het Middenhof), dat door de als muren opgeworpen wenkbrouwen van Ymir beschermd werd tegen de reuzen. Op een steile rots die uit het midden van Midgard opsteeg, bevond zich de hoog omwalde citadel Asgard, het verblijf van de Asen. De regenboogbrug Bifröst zorgde voor de verbinding tussen Asgard en Midgard. Onder de wereld bevond zich tenslotten nog het het dodenrijk Helheim.
Al deze rijken werden door de boom Yggdrasil, de Wereld-es, tezamen gehouden. De takken van Yggdrasil reikten tot in de hemel, en de wortels strekken zich tot in alle rijken uit. Aan de voet van de boom ligt de Bron van het lot, die door de drie Nornen of Schikgodinnen verzorgd wordt. Deze drie reuzenzusters spinnen het net van het lot over de wereld. Urd is de oudste, zij spint de draad van het verleden; Werdani spint het heden; Skuld is de jongste, die bezig is met de toekomst. Zwijgend spinnen de Nornen en van tijd tot tijd besproeien ze de wortels van Yggdrasil met het heilzame water uit de bron.
Aan de voet van de boom knaagt de draak Niddhögg (Nijdtand) vol afgunst aan de wortels. Vier mannetjes-herten Knabbelen op hoger niveau aan de bladeren en de bast. Hoog in de toppen van de wereld-es huist de zonnearend, die vanaf de ruisende takken zijn lied tot de sterren zingt. Hij staat op voet van oorlog met Niddhögg, als gevolg van de intriges van het eekhoorntje Ratatosk (Twistzaaier), die onvermoeibaar de boom op en neer holt om beide tegen elkaar op te zetten.
Op een zekere dag daalden drie van de Asen, Odin, Hoenir en Loki, naar de aarde af om hun werk te bekijken. Hoewel zij voldoening hadden van het geschapene, kregen zij toch het gevoel dat er iets ontbrak. Aan de bosrand zagen zijtwee jonge boompjes staan: Ask, de es, en Embla, de olm. Zij besloten hieruit mensen te maken. Odin gaf hun de bezielende adem, Hoenir gaf hun een geest, en Loki schonk hun het warme bloed en de levenslust. Zo ontstond het eerste mensenpaar: Ask, de man, en Embla, de vrouw


Bron: http://www.knuthuus.com/edda.htm