dinsdag 4 november 2008

Het Escorial

Het Escorial (in het Nederlands ook Escoriaal of Escuriaal) (1559-1584) is het immense abdijcomplex van Filips II van Spanje. Het is een kasteel, een abdij en een koninklijk mausoleum in één geworden. Het complex is gelegen bij de stad San Lorenzo de El Escorial, ongeveer 45 kilometer ten noordwesten van Madrid. Sinds 1984 staat het complex op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

De herinnering aan de gekwelde vorst, de echte "zwijger" van zijn eeuw, zal vooral bewaard blijven in dit uitgestrekte gebouwencomplex in San Lorenzo de El Escorial, in 1559 begonnen door Juan Bautista de Toledo en voortgezet door Juan de Herrera.

Lange tijd zagen toeristen dit abdij-mausoleum louter als een toonbeeld van een megalomane fanaticus die vooral bekend stond van de onoverwinnelijke Armada. Schrijvers zagen het als een overblijvend symbool van de Inquisitie. Wie door de symboliek heen kijkt, ziet een buitengewoon staaltje architectuur.

Het Escorial is een complex van ongeveer 200 m in het vierkant, op een eenzaam bergachtig terrein, dat voldeed aan alle noodzakelijke voorwaarden voor Filips' streng-religieuze opvatting van het koningschap: een centrale binnenplaats beheerst door een kerk met een koepel, aan de ene kant geflankeerd door een klooster en aan de andere kant door een seminarie en koninklijke vertrekken. Groots, grimmig en ascetisch.

Het complex is 13 hectare groot met meer dan 16 binnenpleinen, 1200 deuren, 2675 ramen, 4000 kamers, 16 kilometer gangen en maar liefst 86 trapzalen zijn in een gebouw gegoten naar het model van het rooster waarop de heilige Laurentius geroosterd werd. De bezoeker wordt verder geïmponeerd door de imposante muren van Guadarramagraniet en de ornamenten die zo on-Spaans lijken.

Filips II liet het Escorial bouwen als laatste rustplaats voor zijn vader, en een plek waar hij zich kon terugtrekken en een gemeenschap van geestelijken kon bidden voor zijn eeuwige rust. Hij wilde in het Escorial ook alleen kunnen spreken zowel met God als met zijn vader - en vaak lijkt het of hij die twee niet goed uit elkaar wist te houden.

In het Escorial ontbreken slechts twee van Spanjes vorsten en hun eega’s. Alle andere liggen onder het altaar van de enorme basiliek. Filips' privévertrekken komen trouwens uit op dat altaar, zodat hij niets hoefde te missen. Waren er geen erediensten, dan kon hij nog altijd bij zijn kunstverzameling terecht, met onder meer El Greco, Jeroen Bosch, Titiaan en de Vlaamse Primitieven. Daarnaast bezat hij een bibliotheek van meer dan 40.000 boeken, die niet onderdeed voor die in het Vaticaan. Ook nu worden er nog handschriften en oude drukken bewaard.

Na de Habsburgse overheersing, onder de Bourbons, werd er weinig gebruikgemaakt van het Escorial. Een uitzondering was Karel IV, die er zijn appartementen inrichtte. Zijn vader, Karel III, bouwde in schril contrast met de rest van het Escorial er een klein theater bij.

Bron : http://nl.wikipedia.org/wiki/Escorial

Koning Filips II.

Portret van Filips II. Filips II wordt op 21 mei 1527 geboren te Valladolid als enige zoon van Karel V en Isabella van Portugal. Tijdens zijn opleiding wordt hij onder meer onderwezen in de wetenschappen, Frans, Grieks en Latijn hoewel hij gedurende zijn leven uitsluitend Spaans heeft gesproken. In 1543 trouwt hij met zijn nicht Maria van Portugal. Zij overlijdt, slechts 17 jaar oud, bij de geboorte van hun zoon Don Carlos. In 1554 trouwt hij opnieuw met de elf jaar oudere Maria Tudor, koningin van Engeland. Dit politieke huwelijk zorgt ervoor dat Filips rechtstreeks invloed kan uitoefenen op de Engelse politiek. Filips verblijft echter meestentijds in Spanje. Zodra duidelijk is geworden dat zijn Engelse echtgenote hem geen kinderen zal schenken, vertoont hij zich zelfs helemaal niet meer in Engeland. Als Maria Tudor in 1555 overlijdt, bekoelt de relatie van Spanje met Engeland dan ook al snel.

Voordat hij in 1556, bij het aftreden van zijn vader, koning wordt van Spanje heeft Filips reeds de heerschappij gekregen over het hertogdom Milaan (1540), de koninkrijken Napels en Sicilië (1554) en de Nederlanden (1555). Op 25 oktober 1555 wordt Filips gekroond tot koning der Nederlanden. Het eerste officiële optreden van Filips als vorst is geen succes. Hakkelend neemt hij het woord en bedankt hij zijn vader voor het in hem gestelde vertrouwen. Tegenover de Staten moet hij zich echter verontschuldigen, hij kent niet genoeg Frans om hen toe te spreken en laat dat over aan Granvelle, de bisschop van Atrecht. De indruk die Filips maakt, wekt geen vertrouwen. Wie toentertijd in de Nederlanden geen Frans sprak, maakte een even domme indruk als iemand die vandaag de dag geen Nederlands spreekt.

In de eerste jaren van zijn regering zet Filips zoveel mogelijk de lijn door die zijn vader heeft ingezet. Dit geldt met name voor het bestrijden van de ketterij. Die kettervervolging is nu juist één van de punten die erg gevoelig liggen bij de Nederlandse adel. Daarnaast zijn de Nederlandse Staten Generaal de aanhoudende oorlogen met Frankrijk meer dan beu. Ze dienen geen enkel Nederlands belang, kosten klauwen met geld en zijn slecht voor de Nederlandse economie. Filips doet ook weinig om de adel voor zich te winnen. Hij zondert zich af in Brusselse paleis en omgeeft zich daar met uitsluitend Spaanse raadslieden. Op 3 april 1559 komt er, niet in de laatste plaats dankzij de Nederlandse troepen, een einde aan de oorlog met Frankrijk (de vrede van Cateau-Cambresis). Deze vrede wordt bezegeld met een huwelijk: Filip trouwt voor de derde keer, ditmaal met Elisabeth van Valois, dochter van Hendrik II. Het is een gelukkig huwelijk waaruit twee dochters worden geboren. Elisabeth overlijdt, na een miskraam, in 1568.

De romantici vinden in het huwelijk van Filips met Elisabeth een eerste aanzet voor de haat die later zal ontstaan tussen vader en zoon Don Carlos. Don Carlos had namelijk zelf met Elisabeth willen trouwen, maar in plaats daarvan wordt zij nu zijn stiefmoeder! De jaloezie, het verdorven karakter (hij mocht graag dieren martelen) en de erfelijke waanzin van Don Carlos noodzaken Filips uiteindelijk om zijn eigen zoon gevangen te zetten. Vader laat hem in zijn kamer opsluiten - de deur wordt dichtgespijkerd - en zijn wapens en papieren ingenomen. In de nacht van 23 op 24 juli 1568 sterft de prins, kort voor zijn drieëntwintigste verjaardag. Omdat Filips dan geen zoon meer heeft om hem op te volgen, trouwt hij op 12 november 1570 nog een vierde maal met zijn nicht Anna aartshertogin van Oostenrijk.

Vanaf 1559 verblijft Filips definitief in Spanje. Niet alleen omdat hij zich daar beter thuis voelt, maar ook omdat zijn aanwezigheid daar, politiek gezien, vereist is. Hij moet namelijk nog steeds officieel als koning van Spanje ingehuldigd worden. Daarom benoemt hij zijn halfzuster, Margaretha van Parma, als landvoogdes van de Nederlanden. Zij wordt terzijde gestaan door drie adviseurs: Viglius van Aytta, Charles de Berlaymont en kardinaal Granvelle. Daarmee wordt de Nederlandse hoge adel bewust invloed onthouden. Weliswaar zijn er hoge edelen die zitting hebben in de Raad van State maar omdat velen van hen bovendien stadhouder zijn, verblijven ze vaker in de provincie dan in Brussel. Hoge edelen als de Prins van Oranje en de Graven van Egmond en Horne voelen zich dan ook achtergesteld en hebben het idee dat ze systematisch buiten alle belangrijke zaken worden gehouden.

Het gewone volk begint zich ondertussen steeds meer te ergeren aan de grote aantallen Spaanse soldaten die in ons land verblijven. Daardoor lijkt het net alsof de Nederlanders met hun geld de troepen moeten onderhouden die het eigen land 'bezet' houden. Ook wekt het veel irritatie dat Filips halsstarrig blijft vasthouden aan de vervolging van ketters. Het aantal slachtoffers van de kettervervolging is echter niet zo groot als de propaganda ons wil doen geloven. Op basis van een onderzoek naar officiële bronnen (procesverslagen en dergelijke) komt men voor de periode tot 1566 op ongeveer 1300 slachtoffers. Dat is niet weinig, maar maakt toch een groot verschil met de vele duizenden die in de propagandastrijd genoemd worden. De anti-Spaanse propaganda dikte de verhalen flink aan en speelde handig in op de angst onder de bevolking.

Op 23 juli 1561 schrijven de Prins van Oranje en de Graaf van Egmond een brief aan de koning waarin zij zich beklagen over de gang van zaken. Als er een klein jaar later nog steeds niets veranderd is, besluiten de hoge edelen zich verenigen in een liga. Op 11 maart 1563 stellen zij opnieuw een protestbrief op die met name gericht is tegen Granvelle. Zij eisen het aftreden van de kardinaal. Ook de landvoogdes heeft Filips te kennen gegeven dat ze niet meer wil samenwerken met Granvelle. Er zit voor Filips dan ook niets anders op dan Granvelle (met een smoesje) terug te roepen uit de Nederlanden. De strenge vervolging van de protestanten is echter een persoonlijk beleidspunt van de koning waar hij niet vanaf te brengen is. Op 31 december 1564 houdt Willem van Oranje in de Raad van State een pleidooi voor godsdienstvrijheid. Hij pleit ervoor om de twee godsdiensten naast elkaar te laten bestaan. In aansluiting hierop wordt in 1564 de Graaf van Egmond naar het hof in Spanje gestuurd om het standpunt nader toe te lichten. Er volgen meer rekesten en smeekschriften, allen zonder resultaat. Bij één van deze gelegenheden zou Berlaymont tegen Margaretha van Parma hebben gezegd 'N'ayez pas peur madame, ce ne sont que des gueux' (wees niet bang mevrouw, het zijn maar bedelaars). Vandaar de latere benaming 'de geuzen'.

Ondanks het feit dat Filips stug blijft vasthouden aan de kettervervolging, krijgen de calvinisten een steeds grotere aanhang. Ook in het uiterste zuiden van de Nederlanden. De duizenden mensen, die in de plattelandsindustrie een karig bestaan verdienen, beginnen zich steeds meer te ergeren aan de rijkdom van de katholieke kerk. Een mislukte oogst en een strenge winter zorgen voor grote hongersnood in 1566. De woedende burgerij, opgezweept door predikanten, valt kerken en kloosters binnen en slaat de boel kort en klein (de beeldenstorm). Margaretha van Parma weet niet goed hoe ze de opstand moet aanpakken en vraagt de plaatselijke edelen om haar te helpen bij het herstellen van de orde. Ook verlangt zij van hen dat ze trouw zweren aan de Spaanse koning en de katholieke godsdienst. De meningen van de Nederlandse edelen zijn hierover echter verdeeld. Margaretha schrijft daarop aan Filips een verzoek om het katholieke geloof tegen deze grove belediging te verdedigen. In de loop van de maand oktober 1566 wordt het kalmer in de Lage Landen maar Filips heeft dan al besloten om de hertog van Alva naar de Nederlanden te sturen. In 1567 arriveert Alva met 10.000 man troepen. Voorzichtigheidshalve besluit Margaretha van Parma in december 1567 het land te verlaten.

De hertog van Alva is fanatiek katholiek met een grondige haat tegen alles wat protestant is. Deze weinig sympathieke persoon wordt in 1567 gouverneur van de Nederlanden. Kort na zijn aantreden stelt hij de bloedraad in, een buitengewone rechtbank die jacht maakt op de protestanten. De bloedraad zit niet stil en de brandstapel wordt een dagelijks beeld. In totaal vallen er meer dan 6.000 slachtoffers. Door deze terreurpolitiek trekt Alva steeds meer absolute macht naar zich toe. De steden en gemeenten kunnen zich niet meer tegen de wil van de vorst verzetten. Zonder toestemming van de Staten Generaal worden er belastingen geheven. Een algemene opstand, onder leiding van Willem van Oranje is het gevolg. In 1579 verenigen de protestantse gewesten zich in Utrecht tot de Republiek der Verenigde Nederlanden en wijzen aldus de heerschappij van Filips II af. Deze neemt hier geen genoegen mee en zet een som van 25.000 kronen op het hoofd van Willem van Oranje. In de periode tussen 1580 en 1584 worden er verschillende aanslagen gepleegd op het leven van de prins. Op 10 juli 1584 slaagt Balthazar Gerards erin om de prins te vermoorden. Willem wordt echter opgevolgd door zijn zoon, prins Maurits, een zeer bekwaam strateeg en veldheer. Filips slaagt er dan ook niet meer in om de Nederlanden terug te veroveren.

De opstandige Nederlanden waren het niet enige blok aan het been van Filips. Aan de goede betrekkingen met Engeland is in 1555, bij het overlijden van Maria Tudor, een einde gekomen. Filips probeert, door middel van een huwelijksaanzoek aan koningin Elisabeth, de betrekkingen te herstellen. Zij voelt hier echter niets voor. Als zij zich bovendien opwerpt als beschermvrouwe van het protestants geloof (en steun verleent aan de Nederlandse opstandelingen) worden Spanje en Engeland onverzoenlijke vijanden. Met als doel de Engelsen te verslaan, brengt Filips een enorme vloot bij elkaar: de onoverwinnelijke Armada. Vrijwel de gehele vloot gaat echter door verkeerde manoeuvres in 1588 door stormen verloren. Vanaf dat moment zijn de Engelsen, onder leiding van Sir Francis Drake, heer en meester op de zeeën en is het gedaan met Spanje als zeemacht.

In 1563 is Filips begonnen met de bouw van het 'Escorial', een wat somber paleis net buiten Madrid dat nu gerekend wordt tot een van Europa's fraaiste monumenten. In 1584 is het paleis gereed en wordt het zijn tweede residentie. Hij overlijdt er, 71 jaar oud, op 13 september 1598.

Bron: http://home.tiscali.nl/~mgelten/Staatshoofden/Habsburgers/FilipsII.htm

yo el rey

yo el rey

Spaans. Vertaling: Ik de koning.

Met deze woorden ondertekenden de Spaanse koningen hun brieven en besluiten.

Tijdens de afwezigheid van keizer Karel V in Spanje, sedert 1543, bestuurde Filips het Spaanse rijk in naam van zijn vader en ondertekende hij met `Yo el principe': `Ik, de prins'. Toen hij in 1553 in het huwelijk trad met de Engelse koningin Mary Tudor, verhief keizer Karel zijn zoon tot koning van Napels. Daardoor stond Filips als regerend vorst op gelijke hoogte met zijn echtgenote. In deze jaren ondertekende hij met: `Yo, el rey principe': `Ik, de koning-prins'. Nadat hij zelf koning van Spanje was geworden in 1556, maakte dit plaats voor: `Yo, el rey'.

Verg. Henry Kamen, Philip of Spain (New Haven/Londen, 1997), p. 14, 57.

Toen Jacob Presser (onder de naam van B.W. Schaper) in 1941 zijn De Tachtigjarige Oorlog publiceerde, gaf hij aan zijn tweede hoofdstuk de titel `Yo el Rey', om daarmee de eigenzinnige politiek van de koning te willen beklemtonen, die van medezeggenschap van regeringsraden en hoge edelen niet wilde weten. Zoals gezegd was de wijze van uitdrukking de standaardformulering van de koningen van Spanje.

Bron: http://dutchrevolt.leidenuniv.nl/Nederlands/spreuken/yo%20el%20rey.htm


zaterdag 1 november 2008

PoeStories.com


welcome biography quotes summaries stories poetry forum gallery timeline wordlist guestbook bookstore links credits contact

Bron: http://PoeStories.com

The Cask of Amontillado


by Edgar Allan Poe

(published 1846)


THE thousand injuries of Fortunato I had borne as I best could, but when he ventured upon insult I vowed revenge. You, who so well know the nature of my soul, will not suppose, however, that gave utterance to a threat. At length I would be avenged; this was a point definitely, settled --but the very definitiveness with which it was resolved precluded the idea of risk. I must not only punish but punish with impunity. A wrong is unredressed when retribution overtakes its redresser. It is equally unredressed when the avenger fails to make himself felt as such to him who has done the wrong.

It must be understood that neither by word nor deed had I given Fortunato cause to doubt my good will. I continued, as was my wont, to smile in his face, and he did not perceive that my smile now was at the thought of his immolation.

He had a weak point -- this Fortunato -- although in other regards he was a man to be respected and even feared. He prided himself on his connoisseurship in wine. Few Italians have the true virtuoso spirit. For the most part their enthusiasm is adopted to suit the time and opportunity, to practise imposture upon the British and Austrian millionaires. In painting and gemmary, Fortunato, like his countrymen, was a quack, but in the matter of old wines he was sincere. In this respect I did not differ from him materially; --I was skilful in the Italian vintages myself, and bought largely whenever I could.

It was about dusk, one evening during the supreme madness of the carnival season, that I encountered my friend. He accosted me with excessive warmth, for he had been drinking much. The man wore motley. He had on a tight-fitting parti-striped dress, and his head was surmounted by the conical cap and bells. I was so pleased to see him that I thought I should never have done wringing his hand.

I said to him --"My dear Fortunato, you are luckily met. How remarkably well you are looking to-day. But I have received a pipe of what passes for Amontillado, and I have my doubts."

"How?" said he. "Amontillado, A pipe? Impossible! And in the middle of the carnival!"

"I have my doubts," I replied; "and I was silly enough to pay the full Amontillado price without consulting you in the matter. You were not to be found, and I was fearful of losing a bargain."

"Amontillado!"

"I have my doubts."

"Amontillado!"

"And I must satisfy them."

"Amontillado!"

"As you are engaged, I am on my way to Luchresi. If any one has a critical turn it is he. He will tell me --"

"Luchresi cannot tell Amontillado from Sherry."

"And yet some fools will have it that his taste is a match for your own.

"Come, let us go."

"Whither?"

"To your vaults."

"My friend, no; I will not impose upon your good nature. I perceive you have an engagement. Luchresi--"

"I have no engagement; --come."

"My friend, no. It is not the engagement, but the severe cold with which I perceive you are afflicted. The vaults are insufferably damp. They are encrusted with nitre."

"Let us go, nevertheless. The cold is merely nothing. Amontillado! You have been imposed upon. And as for Luchresi, he cannot distinguish Sherry from Amontillado."

Thus speaking, Fortunato possessed himself of my arm; and putting on a mask of black silk and drawing a roquelaire closely about my person, I suffered him to hurry me to my palazzo.

There were no attendants at home; they had absconded to make merry in honour of the time. I had told them that I should not return until the morning, and had given them explicit orders not to stir from the house. These orders were sufficient, I well knew, to insure their immediate disappearance, one and all, as soon as my back was turned.

I took from their sconces two flambeaux, and giving one to Fortunato, bowed him through several suites of rooms to the archway that led into the vaults. I passed down a long and winding staircase, requesting him to be cautious as he followed. We came at length to the foot of the descent, and stood together upon the damp ground of the catacombs of the Montresors.

The gait of my friend was unsteady, and the bells upon his cap jingled as he strode.

"The pipe," he said.

"It is farther on," said I; "but observe the white web-work which gleams from these cavern walls."

He turned towards me, and looked into my eyes with two filmy orbs that distilled the rheum of intoxication.

"Nitre?" he asked, at length.

"Nitre," I replied. "How long have you had that cough?"

"Ugh! ugh! ugh! --ugh! ugh! ugh! --ugh! ugh! ugh! --ugh! ugh! ugh! --ugh! ugh! ugh!"

My poor friend found it impossible to reply for many minutes.

"It is nothing," he said, at last.

"Come," I said, with decision, "we will go back; your health is precious. You are rich, respected, admired, beloved; you are happy, as once I was. You are a man to be missed. For me it is no matter. We will go back; you will be ill, and I cannot be responsible. Besides, there is Luchresi --"

"Enough," he said; "the cough's a mere nothing; it will not kill me. I shall not die of a cough."

"True --true," I replied; "and, indeed, I had no intention of alarming you unnecessarily --but you should use all proper caution. A draught of this Medoc will defend us from the damps.

Here I knocked off the neck of a bottle which I drew from a long row of its fellows that lay upon the mould.

"Drink," I said, presenting him the wine.

He raised it to his lips with a leer. He paused and nodded to me familiarly, while his bells jingled.

"I drink," he said, "to the buried that repose around us."

"And I to your long life."

He again took my arm, and we proceeded.

"These vaults," he said, "are extensive."

"The Montresors," I replied, "were a great and numerous family."

"I forget your arms."

"A huge human foot d'or, in a field azure; the foot crushes a serpent rampant whose fangs are imbedded in the heel."

"And the motto?"

"Nemo me impune lacessit."

"Good!" he said.

The wine sparkled in his eyes and the bells jingled. My own fancy grew warm with the Medoc. We had passed through long walls of piled skeletons, with casks and puncheons intermingling, into the inmost recesses of the catacombs. I paused again, and this time I made bold to seize Fortunato by an arm above the elbow.

"The nitre!" I said; "see, it increases. It hangs like moss upon the vaults. We are below the river's bed. The drops of moisture trickle among the bones. Come, we will go back ere it is too late. Your cough --"

"It is nothing," he said; "let us go on. But first, another draught of the Medoc."

I broke and reached him a flagon of De Grave. He emptied it at a breath. His eyes flashed with a fierce light. He laughed and threw the bottle upwards with a gesticulation I did not understand.

I looked at him in surprise. He repeated the movement --a grotesque one.

"You do not comprehend?" he said.

"Not I," I replied.

"Then you are not of the brotherhood."

"How?"

"You are not of the masons."

"Yes, yes," I said; "yes, yes."

"You? Impossible! A mason?"

"A mason," I replied.

"A sign," he said, "a sign."

"It is this," I answered, producing from beneath the folds of my roquelaire a trowel.

"You jest," he exclaimed, recoiling a few paces. "But let us proceed to the Amontillado."

"Be it so," I said, replacing the tool beneath the cloak and again offering him my arm. He leaned upon it heavily. We continued our route in search of the Amontillado. We passed through a range of low arches, descended, passed on, and descending again, arrived at a deep crypt, in which the foulness of the air caused our flambeaux rather to glow than flame.

At the most remote end of the crypt there appeared another less spacious. Its walls had been lined with human remains, piled to the vault overhead, in the fashion of the great catacombs of Paris. Three sides of this interior crypt were still ornamented in this manner. From the fourth side the bones had been thrown down, and lay promiscuously upon the earth, forming at one point a mound of some size. Within the wall thus exposed by the displacing of the bones, we perceived a still interior crypt or recess, in depth about four feet, in width three, in height six or seven. It seemed to have been constructed for no especial use within itself, but formed merely the interval between two of the colossal supports of the roof of the catacombs, and was backed by one of their circumscribing walls of solid granite.

It was in vain that Fortunato, uplifting his dull torch, endeavoured to pry into the depth of the recess. Its termination the feeble light did not enable us to see.

"Proceed," I said; "herein is the Amontillado. As for Luchresi --"

"He is an ignoramus," interrupted my friend, as he stepped unsteadily forward, while I followed immediately at his heels. In an instant he had reached the extremity of the niche, and finding his progress arrested by the rock, stood stupidly bewildered. A moment more and I had fettered him to the granite. In its surface were two iron staples, distant from each other about two feet, horizontally. From one of these depended a short chain, from the other a padlock. Throwing the links about his waist, it was but the work of a few seconds to secure it. He was too much astounded to resist. Withdrawing the key I stepped back from the recess.

"Pass your hand," I said, "over the wall; you cannot help feeling the nitre. Indeed, it is very damp. Once more let me implore you to return. No? Then I must positively leave you. But I must first render you all the little attentions in my power."

"The Amontillado!" ejaculated my friend, not yet recovered from his astonishment.

"True," I replied; "the Amontillado."

As I said these words I busied myself among the pile of bones of which I have before spoken. Throwing them aside, I soon uncovered a quantity of building stone and mortar. With these materials and with the aid of my trowel, I began vigorously to wall up the entrance of the niche.

I had scarcely laid the first tier of the masonry when I discovered that the intoxication of Fortunato had in a great measure worn off. The earliest indication I had of this was a low moaning cry from the depth of the recess. It was not the cry of a drunken man. There was then a long and obstinate silence. I laid the second tier, and the third, and the fourth; and then I heard the furious vibrations of the chain. The noise lasted for several minutes, during which, that I might hearken to it with the more satisfaction, I ceased my labours and sat down upon the bones. When at last the clanking subsided, I resumed the trowel, and finished without interruption the fifth, the sixth, and the seventh tier. The wall was now nearly upon a level with my breast. I again paused, and holding the flambeaux over the mason-work, threw a few feeble rays upon the figure within.

A succession of loud and shrill screams, bursting suddenly from the throat of the chained form, seemed to thrust me violently back. For a brief moment I hesitated, I trembled. Unsheathing my rapier, I began to grope with it about the recess; but the thought of an instant reassured me. I placed my hand upon the solid fabric of the catacombs, and felt satisfied. I reapproached the wall; I replied to the yells of him who clamoured. I re-echoed, I aided, I surpassed them in volume and in strength. I did this, and the clamourer grew still.

It was now midnight, and my task was drawing to a close. I had completed the eighth, the ninth and the tenth tier. I had finished a portion of the last and the eleventh; there remained but a single stone to be fitted and plastered in. I struggled with its weight; I placed it partially in its destined position. But now there came from out the niche a low laugh that erected the hairs upon my head. It was succeeded by a sad voice, which I had difficulty in recognizing as that of the noble Fortunato. The voice said--

"Ha! ha! ha! --he! he! he! --a very good joke, indeed --an excellent jest. We will have many a rich laugh about it at the palazzo --he! he! he! --over our wine --he! he! he!"

"The Amontillado!" I said.

"He! he! he! --he! he! he! --yes, the Amontillado. But is it not getting late? Will not they be awaiting us at the palazzo, the Lady Fortunato and the rest? Let us be gone."

"Yes," I said, "let us be gone."

"For the love of God, Montresor!"

"Yes," I said, "for the love of God!"

But to these words I hearkened in vain for a reply. I grew impatient. I called aloud --

"Fortunato!"

No answer. I called again --

"Fortunato!"

No answer still. I thrust a torch through the remaining aperture and let it fall within. There came forth in return only a jingling of the bells. My heart grew sick; it was the dampness of the catacombs that made it so. I hastened to make an end of my labour. I forced the last stone into its position; I plastered it up. Against the new masonry I re-erected the old rampart of bones. For the half of a century no mortal has disturbed them. In pace requiescat!

Bron: http://poestories.com/text.php?file=amontillado